| |
| |
| |
XCII. Jac. van Looy en H.J. Boeken.
Jac. van Looy: er is misschien geen enkele schrijver in ons land te noemen, die, in het weergeven der uiterlijkheden, van het zinnelijk verschijnen, zoo rijk, zoo weelderig-rijk is als van Looy: de lijnen strekken en heffen zich en buigen, de kleuren springen op en heftigen en gloeien, de geluiden rumoeren en rollen dooréén: 't lijkt wel een wildwarrelend hoogtij-feest, een dwarlend bacchanaal van zelfgeziene, plotsling en intens-gevoelde impressie's, waar het oog onzes geestes, bij voortduring, stil en diep, als overmeesterd, van geniet.
Maar tòch wordt ons ziels-oog, bij 't gespannen kijken, volstrekt niet moede, en ons innerlijk bewustzijn in 't geheel niet verward.
Want, over alles en door alles henen, voelt men het bloedrijke, levenskrachtige temperament van dezen grooten schrijver, dat in en voor zichzelven optreedt, als besturende eenheid, dat alle detail-pracht, heel den overvloed van lijn en kleur en spontane beweging, vasthoudt en saambindt, en met vorstlijk willen uitkiest, tot een in zichzelf harmonisch Geheel. Hij is, in de letteren, als een diepere Rubens en een groot-ziende Breu- | |
| |
ghel, vereenigd tot een enkel rijk-warmbloedig, een ferm en toch fijn het levende aanziend, een uit de natuur, in zijn oorsprong, gekomen en overal, in zijn werk, tot de natuur weerkeerend en met haar samenstemmend artiest.
Och, wij kunnen allemaal, als wij maar rondkijken, als wij 't, desnoods, ijverig en wilskrachtig opzoeken, hetzelfde te zien krijgen als van Looy. Maar toch, al zouden wij ervóor staan, al zouden wij, bij het staren, ons inspannen, wij zien er dan toch geenszins al de schoonheid, die hij zoo juist en duidelijk er ziet, en die er, in waarachtige werkelijkheid, ook is.
Dat komt, wijl onze hoofden zijn te vol van abstractie's door denken en redeneeren, door rekenen en weten. Wij hebben allen, in onze hersens, als op een netjes in-elkaer-gezet, nagerekend boekje, al de dingen, waar wij mede te maken hebben, zoowel in onze zaken, als in ons overige leven, en houden ons daaraan, bij alles en overal, te allen tijd. Zoo weten wij alles, heel secuur, tot in de fijnste puntjes, o, al datgene, wat wij belangrijk vinden, en daar is geen cent, geen cijfer, geen naam, niet één noodig ding, dat ons ooit zal ontgaan. Wij leven oplettend en sterven tevreden, wanneer wij sterven, want wij hadden ons leven goed ingericht.
En toch vergaten wij, met al onze zorg en verstandige preciesheid, één, wel een enkel, maar ook een heel gewichtig ding: Wij meenden te leven, volledig en flink, en hebben ook wel geleefd, op ónze wijze en wat wij ‘leven’ noemden, maar, tóch, zooals ik zeide, zagen wij een kleinigheid over het hoofd, een enkel iets maar, wat vlak voor de hand lag, wat wij, als het ware, maar voor 't grijpen hadden, en waar wij toch nooit op hebben gelet.
| |
| |
Natuur en menschlijkheid, die overal om ons henen welig opschoten, bloeiden en tierden, juichten of weenden, wij zijn er aan voorbijgaan, zonder belangstelling, blind en gesloten, als bestonden zij niet. En wij meenden heel wijs te zijn, maar waren dat toch in geenen deele, want wij hebben een deel van het menschelijk genoegen, en wel het beste en blijvendste deel ervan, moedwilliglijk gemist.
Daar hadden wij geen tijd voor, denken wij ten slotte, als wij er aan denken, wanneer wij het hoofd ter ruste leggen, en bevroeden niet, dat wij, door dit te bekennen, tevens zelf erkennen, dat wij een zeer voornaam en belangrijk bestanddeel van het menschelijk leven hebben overgeslagen, dat wij waanden te leven, maar, in waarheid, slechts draaiden in een eng-beperkten cirkel, door ons zelven getrokken, zoowel in ons hoofd, als daarbuiten om ons heen. Om de waarheid te zeggen wij hebben geleefd, o, welzeker! maar hoe?
En daarom kan, tot verhooging onzer levensvreugde, een artiest als Jac. van Looy op ons werken, behalve door het zuiver-aesthetische genoegen, dat het lezen zijner levensvolle kunst ons schenkt, óók nog doordat hij ons zachtjes wijst, zonder dat hij dit zichzelf bewust maakt, op al de eenvoudige en ook voor ons bereikbare wonderen van natuur- en levens-schoonheid, die ons overal, aan allen kant, omringen, maar die wij achteloos voorbijgaan meestal.
Wij kunnen door hem leeren, om beter, rijker en pleizieriger te leven, dan wij dat tot dusver gewoon zijn geweest.
Als wij maar willen leeren zien en voelen, als wij maar menschen willen zijn, geheel-en-al.
| |
| |
* * *
Ja, van Looy is zoo'n artiest, van nature en diep-in zoo'n artiest, en gaarne wil ik dus even aanduiden, hoe en waarom dat bij hem zoo is.
Minder toch nog, dan bij de schrijvers, die ik de vorige maal behandelde, hebben wij bij Van Looy te maken met zijn eigen gedachten, met zijn opvatting van het Zijnde, met zijn levens-filosofie.
Van Looy ziet alles, zooals men 't noemen kan, naïef. Hij ondergaat, ze fijn-observeerende, ze voelend dooren-door, de dingen òm hem heen, en geeft ze dan weer, zonder vooropzetting of bijbedenkselen, zuiver als zij zijn. Vroom-kinderlijk staande, gelaten-receptief, tegenover het Zijnde, zonder zijn fijn-sprietig, gezondzenuwig binnenleven stelselmatig uit te spijkeren om een geraamte van dorre reflectie, ziet hij en hoort hij alleen de dingen zelve, het wezenlijk-bestaande en houdt zich daaraan. Hij heeft lief het levende, het individueele, niet het doode, abstracte, strakke, en daarom is hij zoo'n waarachtig-groot artiest. En ik geloof ook, dat als gij hem plotseling gingt vragen naar de levens-opvatting, die achter hem en zijn werken schuilt, dat hij dan hartelijk in lachen zou uitbarsten, en daaronderdoor met een glunder oog verklaren: ‘Ik doe niet aan ‘wijsheid’: ik geloof dat het vleesch veel beter is dan de beenderen: ik zie maar en hoor maar, en geef het dan zoo goed en zoo mooi, als het kan.’ En hij zou, zoo, onbewust, de onvergankelijke waarheid hebben uitgesproken, die alle groote artiesten van alle tijden hebben geweten en in praktijk gebracht.
Ja, natuurlijk is deze schrijver, echt-natuurlijk, geniaal-onbevangen, tot in merg en bloed. Bij hem loopt | |
| |
de natuur, in rijken stortvloed, over, door den schrijver heen in den lezer, en er staat, zooals 't bij waarachtige kunst steeds moet zijn, hier absoluut niets anders tusschen het Gevende en het Ontvangende, dan een door-endoor fijn-voelend, een scherp-observeerend, een geheel in de dingen en niets dan de dingen zelve levend, fijn-bewerktuigd mensch. Want het is Van Looy, als artiest, er om te doen, en hij slaagt er ook in, om den lezer in direct contact te brengen met het groeiende, bloeiende, zoowel als met het ademende, kijkende, sprekende Zijnde, overal.
Zoekt dus geen ‘intellectueele’ bestanddeelen achter het frissche en welige werk van dezen welig-frisschen mensch: die zoudt gij toch in Natuur en Leven, als gij er gingt zoeken, óók niet vinden, want die zitten uitsluitend in ons hoofd, in ons arme, abstraheerende, peinzende, wroetende en redeneerende menschenhoofd.
Van Looy kijkt maar en ziet ook, en doorvoelt het geziene, totdat hij komt op het wezenlijk karakter ervan, wat hij dan weêrgeeft in zijn rond-bronzen, of, wilt gij dit anders zien en hooren, in zijn sappige, lekkere taal, waarbij hij de groote lijnen steeds vasthoudt en tòch zich verdiept in de fijnste bijzonderheden, alles bovendien warm-levend houdend door zijn uit het reëele geboren en zich ook bij het reëele bepalend, zijn precies den spijker op den kop slaand gevoel.
Van Looy's geschreven natuur-en-menschheid is de natuur-en-menschheid zelve, en niet maar een verzameling van woorden erover, of naar aanleiding ervan: neen, zij rijst, van zijn bladzijden, voor ons in de hoogte, zoodat wij er midden-in meenen te leven, zoodat wij loopen over de velden, wier wijdte wij vóor ons zien, en wier geur wij inademen, totdat wij plotseling, als | |
| |
kleine kinderen, haast grijpen willen naar de schoone, kleurige regenboog-lucht.
En ook zijn doorwerkte binnenshuis-levens, waar de menschen zitten en verschuiven, of heen-en-weer gaan, rustigjes of druk-bedrijvig-doend, pratend met de wendingen en gebaren en intonatie's, die passen bij hun menschelijke zenuw- of ziels-leven, dat zoo heel gewoon is, maar toch, omdat het zoo levend is, echt-menschelijk levend, zoo hoogst interessant, zoo boeiend, treffend, ja, pleizierig-ontroerend doet.
Ja, de menschen, de eenvoudige menschen, die hij geeft, zijn wezenlijke menschen van vleesch-en-bloed, die praten over hun eigen, hun werkelijke dingen, en geen poppen, tot de keel toe volgepropt met beweringen en speeches, met tendentieus, eentonig gezeur, den droesem uit des schrijvers bedoelingsvol hoofd.
Neen, Van Looy's kunst leeft, en daar het leven in de kunst het eenige is, eeren wij hem, gelijk het nageslacht dat, hoe langer hoe meer, zal gaan doen, als den sterkzienden en sterk-gevoelenden, stevig op den bodem der schoone realiteit staanden, onvergankelijken Meester, die Hij is.
| |
II
Men kan zich haast geen sterker contrast, geen diepingrijpender tegenstelling denken, dan zooals er bestaat tusschen Jac. van Looy en Dr. H.J. Boeken, tusschen de, als ware zij een levend lichaam, bloedrijke, malschen toch stevig-spierige, kleur-volle kunst van den schepper der Feesten, die zijn oogen steeds wijd-open zet voor alles om hem heen, en de subtiel-breed gesponnene gedachten-visie's van den hoofdzakelijk naar-binnen-toe levende, abstract-zich-verdiepende, altijd naar | |
| |
't Inwendige Algemeene strevende, die ons reeds Florisen-Blanchefloer en eenige kleinere mooie-dingen gaf.
Een gevolg evenwel van deze abstracte geestesgesteldheid, die soms zijn heele Zijn in beslag neemt en regeert, is dat Boeken, ofschoon in essentie een zeer echt dichter, toch, bij het uitzeggen-willen van zijn rijke Binnenste, vaak ook alleen maar in essentie zich een dichter toont en blijft. Zijn gewone daaglijksche geestesgang beweegt zich blijkbaar veel te veel in redenatie en reflectie, die zich dan neerlegt als een dikke laag over heel zijn inwendig Wezen, zoodat de heerlijkbloeiende bloem der waarachtige Dichtkunst, die in het diepste der ziel ontbot, geen macht heeft om er ongekreukt doorheen te breken, en in prachtvolle schoonheid van rhythme en beelding te komen aan het licht. Vandaar dat men de wezenlijke waarde van Boeken's poëzie wel eens méer moet zoeken in wat hij inderdaad bedoelt te zeggen, in wat er binnen-in hem heeft geleefd, en wat zich uit de verte laat benaderen en raden uit de onvolmaakte, vage en stroeve woord-verbindingen, die hij heeft terneergeschreven op 't papier, dan dat zij in zacht-gloedvolle schoonheid plotsling vanzelf te voorschijn zou lichten voor den geduldig-afwachtenden lezer, dezen verrukkend door de volmaakte bekoring van het vleiend-donzen of sterk-klare woord.
Ja, het is jammer, dat Boeken niet altijd accuraat genoeg, in heel den fijn-genuanceerden zwier harer innige levensblijheid, vertastbaart en ons voor oogen brengt de waarachtige essentie zijner breed-luchtige binnenziel; en dat hij zich, in de plaats daarvan, herhaaldelijk tevreden stelt met toevallig hem ontslippende woordcombinatie's, die slechts den naarstig-uitpluizende en | |
| |
goed-willende zijn bedoeling aanduiden uit de verte en ongeveer.
Want, o, hij kon het zooveel beter, als hij 't hier doet: hij heeft verzen geschreven, als kristal zoo zuiver van doorschijnende schoonheid, en ook in deze waardeerbare poging vindt men zulke, van tijd tot tijd.
Het was toch werkelijk een daad, om eerbied voor te hebben, eerbied en hooge sympathie, dat de heer Boeken het heeft durven beproeven, om, in de Nederlandsche taal, een tragedie te scheppen, die, in den gang harer bewegingen en maten, zich ongeveer als een oud-Grieksche vertoont.
Want, o, wie ze kent, die kloek-gehouwene, oud-Grieksche drama's, die wel beeldhouwwerken lijken, zoo flink van lijning, zoo streng-sober als ze zijn van contoer, wie den donkerzwaren Aischulos heeft hooren spreken, als een diep-verre stem, galmend-brekende uit het binnenste van een lange rotsholte, met zoo nu-en-dan een menschelijk accent, of een hevig-schilderend trekje ertusschen-door, wie den groot-egalen, warm-menschelijken Sophokles, den Koning der Schoonheid, den Hoogepriester van het diep-ontroerend woord, op zich aan heeft voelen komen in de gratie Zijner hoogheid, als den Uebermensch in den eigenlijken zin dier expressie, die zal moeten erkennen, dat Boeken van geen dezer beiden iets heeft.
Hij mist het, als van een zich-zelf-bewusten Reus, plechtstatig-sterk zich telkens intoomende, zich als toeschroevende, het in klank en beelding kort-krachtige, sterk-staande van den donker-trotschen Tooner der Atriden-tragedie, zoowel als het warm-spierige en bloedbonzende, mollig en toch vast onzen aesthetischen zinnen | |
| |
aanvoelende des volmaakten Zangers, die de Antigone gaf.
Boeken's vers klinkt kalmer, oppervlakkiger en droger: zijn abstractheid blijft abstract, tot vaak in het vage, en zijn poëtisch timbre klinkt, in vergelijking met dat dier Grooten, schraal en mak: hij nadert hierdoor veel meer tot den derden grooten tragicus der Grieken, al mist hij Euripides' menschelijk-hartstochtelijk, levendig beweeg. Boeken heeft denzelfden niet-naïeven, minder diep-uit voelenden en hoog-uit denkenden, den meer reflectieven stand-van-geest tegenover alle dingen, terwijl hij den, ondanks alles, groot-bekoorlijken Griek óok zeer nabijkomt in het fijn-gezien voelen, in het plastisch ontleden van, betrekkelijk-gesproken, miniatuurtafereeltjes, gezegd als van fijn-gevoelig mensch tot mensch.
Ik wijs, hiervoor, slechts op het lekker op de tong onzes geestes smakende, lief-beeldende vertellen in den 5den keer van het eerste koor:
Geesten zweven door het huis hier,
Slapen in het klaar daglicht,
Maar bij de' avond zijn zij wakker,
............................
Leven van kleine geluidjes alleen
't Ritslen langs muren en 't knagen
Van nachtdier met tiplenden mond
En 't onverwacht kraken van houtplank.
1s dit niet zuiver, en fijn-geteekend, is dit ons niet voor oogen gebracht, alsof men erzelf bij tegenwoordig waar?
Zoo is er nog wel meer. Maar waarin de heer Boeken | |
| |
met Euripides moog' saamstemmen, in één ding schiet hij bij den ons, modernen menschen, vaak aantrekkenkenden Griek te kort. En dat is in zijn vers-kunst, zooals die zich in Helena vertoont.
De heer Boeken heeft, als hij goed-gedisponeerd is - hij heeft dit meer dan éens, metterdaad bewezen - de macht, om een prachtig vers te schrijven, dat, door reinheid en preciesheid van rhythmisch beweeg, wedijve- ijveren kan met het beste wat er is.
De heer Boeken gaat nooit uit, bij het verzen-componeeren van historisch-, maar niet artistiek-geheiligde, traditioneele, banale dreunen, waar hij dan maar wat op verder-deunen zou. Het komt alles uit hem-zelf, wat hij te zeggen heeft, en rhythme, zoowel als geestelijke zin, van zijn werk, zijn steeds zijn persoonlijk eigendom. Maar waarom kan hij dan, bij tijd en wijle, zoo ons gehoor en taal-gevoel benauwend, zoo de eenvoudigste, natuurlijke aesthetica te-pletter-slaand doen? Ik zal geen voorbeelden geven, want ieder heeft ze voor het grijpen op haast iedere bladzij van Helena. Och! de heer Boeken vergeet weer telkens, dat elke lettergreep inderdaad een lettergreep is, en dus de waarde van een lettergreep behouden moet, in een behoorlijk Hollandsch vers.
En daarom zou ik willen zeggen Laat de heer Boeken, bij een eventueele tweede uitgave, waar wij zeer op hopen, al die de-schoonheid-verkrachtende inslikkingen van heele of halve toonlooze lettergrepen, waar hij nú onzen geest, als onze ooren, mede ergert, weer ongedaan maken, en dus elke syllabe herstellen in de ruimte en de waarde, die haar past.
Want dàn eerst zal hij tenvolle er trotsch op mogen zijn, zooals hij dat, nú reeds, gedeeltelijk kan wezen, | |
| |
dat hij is begonnen, een voor ons zoo tamelijk-nieuwen, tenminste nog niet zoo zuiver-gebruikten vorm van dramatische poëzie, het oud-Grieksche drama, met zijn meesterlijk-logischen bouw, zijn pracht van taal en zijn ruischende koren, in te burgeren in onze Hollandsche kunst.
Jac. van Looy. Feesten. Amsterdam, S.L. van Looy. 1903.
H.J. Boeken, Helena, Amsterdam, W. Versluys. 1902.
|
|