| |
| |
| |
XCIII. Henriette Roland Holst.
Mevrouw Roland Holst zal het hoogstwaarschijnlijk koud-laten, wat een niet-socialist over haar verzen schrijft. Want een vrouw als de dichteres van dat machtige hoek: ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven’, dat na zeven jaar nog naruischt met zijn hoog-voortstuwend rhythme, in 't oor onzer herinnering, als een breed-majestueuse zee van melodie, maar die daarna heel de zielskracht, waarmeê zij dat wonder van muziek volwrochtte, uitzond langs de baan der sociale revolutie en haar even sterk voor de praktische verwezenlijking van iets Abstract-Dogmatisch' ging gebruiken, als zij haar dat vroeger voor de heerlijke omhoogstelling van de onsterfelijke Schoonheid had gedaan, zoo'n vrouw, moet ik zeggen, die meer dan menige andere vrouw bestaan durft, weet bovenstebest wat zij wil en zal, en kan alleen glimlachen om, zooals zij 't waarschijnlijk noemt, ‘literaire stukken’, die voor haar wereld-reddend idealisme niets dan ijdele leegheid kunnen zijn.
Maar dit moge dan zoo wezen, en al erken ik gaarne het recht van ieder, om precies zóó te denken en te meenen, als zijn eigen organisatie hem dat voorschrijft, | |
| |
tòch zijn er ook nog andere machten in het leven, die minstens even deugdelijk staan en levenskrachtig, als de alles, volgens afgesproken lijnen, neerslaande socialistische leerstelligheid en hardheid, en die het, vermoedelijk, nog een paar millioen jaren langer dan de sociale werk- en gooi-wèg-theorie zullen uithouden, daar zij niet zijn bedacht en te voorschijn geroepen door een tijdelijke maatschappelijke wenschelijkheid, die haar kracht zoekt in strak-gewilde zelf-formuleering, maar ingesteld door de ware Muze en de diep-zuivere Rede, die Tweeling-kinderen zelve van den menschelijken Geest.
De levensmacht, waar ik hier op doel, bestaat slechts uit waarheden, uit zeer eenvoudige waarheden, die klinken, als men ze uit hoort spreken, erg van zèlfsprekend, en bijna, zou men zeggen, laag-bij-den-grond. Maar toch verliezen die daardoor niets van hun waarde, zoomin als twee maal twee, in plaats van vier, ooit vijf zal worden, al schijnt die eerste uitkomst ook nog zoo banaal, en handelt ieder mensch er naar, bij al wat hij doet.
Ja, tweemaal twee is vier en ieder ding is gelijk aan zichzelf, en zoo moet ieder vers dus ook een vers zijn, altijd. Dat wil zeggen: een schoon-rhythmische, zoetmelodische strooming van schoonheid, weêrgevend het eigene, innerlijke leven der menschelijke ziel.
O! een vers, als het opkomt, van-uit onze Onbewustheid, in ons gewetene geestelijke Wezen, - de dichter hoort en voelt het reeds, van verre en toch zoo heel nabij, aandeinende naderen, zoodat zijn lichaam, in gedachten, meedanst op de maat, totdat de zitting van zijn stoel elastisch hem schijnt, als een mos-bed daarbuiten; en zijn oogen, die een vreemde uitdrukking krijgen, | |
| |
staren in de verte, als zochten zij daar iets, als wilden zij uit de oneindigheid naar zich toe halen, wat zijn eigene ziel, sterk-willend zonder willen, onbewust-machtig, daar vóór zich heeft geworpen, uitgezonden als een schoonheids-visioen.
Zoo is en doet iedre dichter, waarachtige dichter, gedreven door den aandrang, die binnen in hem sluimerde, en hij schept daarmeê de schoonheid, die eeuwiglijk blijft. Maar, o, als hij nu buitendien sociaal-demokraat is, niet een rekenende en redeneerende, niet een peuterend-peinzende en scherp-aanschroevende in één enkle richting, geen praktisch partijganger, koud-opgewonden, logisch-dogmatisch, overal probeerend en pressend, desnoods forceerend, de wigge van zijn altijdeenderen en -effenen, wel vaak engen, maar nooit weifelenden wil, - neen, maar de mensch van diepe en fijne, juiste intuïtie, van hooge, klare en gestadige passie, en van welig-willend, wijd-omvademend, warm-menschelijk waarachtige-werklijkheids-besef, als hij dus voelt bonzen in zijn bloed, wild maar toch harmonisch stroomen door zijn aderen den sterken wensch, den wil, de mooi-magische macht, want de van al zelfzucht vrije begeerte, om te wezen de artiest, de bezielende bezielde, die staan zal, hoog, als óók een grondvester, in de toekomst-maatschappij, zooals hij zich die verbeeldt, o, ja, als een waarachtig artiest tegelijkertijd sociaal-demokraat is, niet alleen maar met zijn koud-bedenkende hoofd, maar met zijn geheele menschelijk Wezen, met zijn innerlijk gevoels-zijn, die dus niet alleen weet en u vóór kan cijferen, maar die ook voelt en ziet het Levensbeginsel, waar hij zich nu eenmaal aan heeft overgegeven, - als er zoo een was, dan zou dat en moest dat een heros wezen, een heros van wereld-overweldigende | |
| |
kracht, zooals alle groote wereldbewegingen er, elk op hare beurt, éen of verscheidene hebben gehad.
Men zal misschien zeggen: wat haalt gij de kwestie diep hier òp, maar ik antwoord: 't is zeer noodzaaklijk, ja, onvermijdlijk, dat dit, op deze wijze, hier gebeur.
Want als Mevrouw Roland Holst een middelmatige figuur waar', als zij vroeger niet anders had gekund en gedaan, als fraaie woorden rhythmisch schikken tot een harmonischen uiterlijken schijn, dan zouden wij haar tegenwoordige levenshouding van speechen en intelligentie-sport, van cijferen en drijven, meer en hooger apprecieeren, dan men thans daartoe bij machte kan zijn. Want wij zouden zeggen: nu doet Mevrouw R.H. tenminste iets praktisch', zij dat praktische dan slecht of goed.
Maar nu zij haar zeer-superieure zielswil en geestkracht van stout-voorname kunstenares, die nog tot zooveel onsterfelijke schoonheid, bij verdere ontbloeiïng, in staat waar' geweest, met een uiterlijken omzwaai van haar gansche menschelijke energie, aanwendt voor vergankelijke en haar groote ziel verrumoerende doeleinden, waarbij zij wel kleine en haar misschien verheugende resultaten kan verkrijgen, maar tevens de groote levensroeping, waarvoor zij, begenadigd, op de wereld was gekomen, ten naastenbij verwaarloost, of minder voldoende dan zij kan, vervult, nu moeten wij zeggen, met een nijpenden weemoed: Ook háár heeft de modernste aller levenskoortsen - in vroeger tijden had men, maar spoedig onderdrukt, verscheidene van dat soort - ook háar heeft de blinde, nuchter-maniacale cijfer- en spreekdrang, die maar los-ratelt tegen alles in, met geweld, o, die allernieuwste aller goed-bedoelde | |
| |
wanen, de psychische vleugels een beetje geknot. Terwijl die in de lucht hangende, als-atmospherische aantasting-van gedachten haar buitendien, aan den anderen kant, het den meesten socialisten, als allen revolutionnairen, eigene, overdrevene zelfgevoel geeft, als zou zij veel vaster, wijzer, en voortreflijker staan op den door menschen beganen grond, dan het kalmer-, maar toch vooral niet kouder-, alles aanziende, niet-socialistische menschelijk-gedeelte van het menschelijk geslacht. Ja, de waan, de zichzelf verheffende waan, die de kennismaking met socialistische geschriften of personen, voor zoovelen tot een wilde ergernis, voor anderen, wijzeren, tot een staêge bron van filosofisch-menschkundige, de dwaasheid-in-het-leven zacht-beschertsende glimlachjes maakt, en waarmede dan ook alleen de minder-ontwikkelde, door onwerkelijke voorspiegelingen gesuggereerde massa geboeid kan worden, voor een kortren of langeren duur, - dit te bereiken is dan trouwens ook de al-eenige reden-van-bestaan en het onbewuste doelwit dezer levenshouding - die waan, die op het quasi-zelf-verzekerd gezicht van zoo menig braaf socialist ligt te lezen, dien waan laat ik gaarne, met mijn verstand, als strijdmiddel of als dekschild gelden, waar het maatschappelijke kwestie's betreft. Want hij kan daar zijn natuurlijke oorzaak hebben: de smaad, de verdachtmaking en de minder nobele wijze van polemiek, waaraan een op zichzelf - hoe zou het? - niet laakbaar, en, als de kern maar vlekkeloos blijft, even goed, als zooveel andren, verdedigbaar principe van politiek-maatschappelijk inzicht, van de zijde der tegenstanders bloot heeft gestaan, wekt als vanzelf een geest van stug verzet, van kort-affe bitsheid en partijdige recalcitrantie, die zeker, als in elken oorlog, verklaarbaar, en dus - | |
| |
wij zijn toch allen menschen - niet per se ongeoorloofd is. Later, als de konsekwent-opstandigen het werklijk mochten winnen, en die eenzijdige hartstochtlijkheid dus langzaam-aan zal komen te luwen, ja, te verloopen ten langen-lest, dan zal die blinde, koudnijdassige invectieven-lust, die uitsluitend en alleen zich-zelve erkent, óók wel bedaren, en de dán komende historie-schrijvers zullen, wanneer zij een blik terugwerpen, ruimer en rustiger, objectiever, dan den thans steeds ingehouden-lyrisch schrijvenden goed mooglijk kan wezen, het verleden, dat òns heden is, leeren bezien en dus beoordeelen óók.
Men doet dus maar het best, al die wederzijdsche onbillijkheid ziende, glimlachend te denken: à la guerre comme à la guerre!
Maar heel iets anders is het, en de grens der redelijkheid gaat het te buiten, als de socialisten - ik bedoel hiermede, diegenen onder hen, die vroeger zulke volmaakte artiesten waren - met dezelfde gesteldheid van gemoed en zenuwen, als waarmeê zij de maatschappelijke inrichting aanvallen, óok willen te keer gaan tegen de moderne of de vroegere literatuur en kunst. Zij werpen dan met groote - maar, althans, in dit verband gebruikt - geheel zinlooze woorden, dooddoeners noemt men ze, als ‘burgerlijk’ etc., en weigeren, zoo, te weten, met, door stijf-gewrongen denken, als-schele hersens, dat de Mensch altijd Mensch is, en dat dus zijn innerlijkst Geestelijk Wezen, dat hij uitspreekt in de Kunst, ondanks een eindeloozen rijkdom van bijkomstigheden, altijd, in wezenlijke essentie, ten naastenbij overeenkomstig blijft, hoe dan ook mogen veranderen de staat-instellingen, en wetboeken en zeden, waaronder hij, alnaar de tijden gaan, leeft.
| |
| |
Ja, al mocht ook nog eens de maatschappij haar aanschijn en wezen geheel en al wijzigen, in vergelijking met wat zij thans is, en socialistisch worden op-ende-op, dan zal daarom toch niet, tegelijkertijd daarmeê, ons mooi-en-goed, wat, in de hoofdzaak, het menschlijk mooi-en-goed is van alle eeuwen, het Mooi van liefde en kracht en eerlijkheid en waarheid, van reinheid en goedheid en zuivere toewijding, op eenmaal gaan veranderen in leelijk en slecht.
Neen, ik denk beter van de Socialisten, dan sommigen hunner, in blinde geloofsdrift overal op inhakkend, dat zelf schijnen te doen; en ik breng het voortdurend schetterend schelden op de zoogenaamde ‘burgerlijke’ kunst terug tot de aangeboren anarchistische neiging van alle mogelijke revolutionnairen, om alles te verdelgen, wat vóór hen reeds bestond.
Het is toch zoo duidelijk: de waarachtige poëzie en kunst komt geenszins uit ons rekenend en wetend bewustzijn, - het eenige deel van den menschelijken geest, wat door revolutie kan veranderd worden - maar, veel verder weg, uit de diepste diepte van onze onaantastbare, onbewuste, wezenlijke ziel.
O, laat daarom toch uw alles dwingerig-verwringend ratiocineeren en foeteren en hakken, tot zelfs op dingen, met wier onwankelbare vastheid gij niets hebt te maken, daar zij geheel buiten het bereik en den kring van uw praktische propaganda vallen, - o, gij, die u de menschen der toekomst durft noemen! - en wilt weer ware menschen zijn metterdaad, menschen in den hoog-uit gedachten, ruim-gevoelden, menschen in den werkelijken zin van het woord!
Ik kwam er toe, deze dingen, die reeds lang in mij | |
| |
woelden, hier uit te spreken, door het lezen der voorrede van Mevrouw Holst. Zij zelf heeft het daar, in algemeene bewoordingen, over de sociaal-demokratische kunst, die zij meent, dat zal moeten komen uit ‘het volk’, als dat maar eenmaal wat verder is.
Nu heb ik reeds hierboven erop gewezen, dat de woorden ‘sociaal-demokratische kunst’ niets anders zijn dan een oratorische phrase, daar de Menschen in het algemeen en dus ook de socialistische exemplaren van ons ras, in hun wezenlijke, diep-innerlijke, menschelijke bestanddeelen altijd hetzelfde zijn geweest en zullen blijven, zoodat de kunst, die toch als hoofdzakelijk onderwerp overal en altijd de menschen heeft te nemen, evenmin als deze in essentie kan veranderen, hoe ook de uiterlijke politieke en maatschappelijke regeling van bestuur en standen en de rest moge zijn.
Dit is dus afgepraat. Maar nu verder. Een strijdend proletariër, zooals Mevrouw Roland Holst zich uitdrukt, of bij gebreke daarvan, een arbeidend dito, is maar hoogst zelden een mensch, die mooie kunst kan maken - enkele uitzonderingen bevestigen hier juist den regel - want een proletariër, 't zij vechtend dan of werkend, zal, in zijn roezemoezig of grover, doch in alle gevallen beperkter leven, maar uiterst zelden die diepere en fijnere ontwikkeling kunnen verwerven, neen, willen verwerven zelfs, die hoogte van begrip, noch die ruimte van gezichtseinder, die toch als de eerste vereischten moeten gelden voor een uitstekend modern artiest.
Anders was dat in vroegere eeuwen. Toen de menschen nog naïever waren, kinderlijk-frisscher en niet zoo beredeneerd, als de menschheid dat thans is, in al haar geledingen: toen kon er een echte volks-literatuur geboren worden, zooals wij nu nog o.a. in ‘Des Knaben | |
| |
Wunderhorn’ bewonderen. Maar de ‘strijdende proletariër’ van den tegenwoordigen tijd, wiens hersenen, in zoover ze niet geheel opgaan in praktische dingen, als verwerving van brood en, natuurlijk! ‘proletarisch strijden’, hoogstens alleen nog maar draaien om iets wat meer of minder lijkt op het socialistisch gedachtensysteem, zoo'n ‘proletariër’ heeft waarachtig wel wat anders te doen dan verzen of novellen te schrijven, want mocht hij, bij zijn dagelijksch werk, nog tijd over houden, dan zal de lust er toe nog geenszins in hem opkomen, omdat hij dan natuurlijk zich liever in gaat denken of door-studeeren in de abstractie's en cijfers der sociale leer.
Neen, wat ook Mevrouw Holst, in haar abstracte geestdrift, moge wanen, de waarachtige artiesten zullen blijven voortkomen, zooals zij dat, in hoofdzaak, overal deden in de moderne tijden, uit die talrijke middelklasse, waar o.a. Goethe uit geboren werd, en Mevrouw Roland Holst toch zelve óók.
Want de ‘proletarische’ klasse heeft buitendien de geestelijke capaciteiten, de daartoe noodige ontwikkeling van haar geheele innerlijke zielswezen, nog volstrekt niet kunnen verkrijgen, terwijl aan den anderen kant de aristocratie, die er natuurlijk beter toe in staat waar geweest, zich den dieperen, subtieleren zielsaard, die onmisbaar is voor 't waarachtig-artiest-zijn, vaak nonchalant, of wordt men door zeker soort van dwingende traditie's psychisch-gebonden, ook wel hoog-hartiglijk ontslippen laat.
Wil Mevrouw Roland Holst nu, hier-tegenover, haar standpunt vasthouden, en zeggen, dat de proletariër dan ook eerst in ontwikkeling moet toenemen, vóórdat hij goede kunst zal maken, dan zou zij zichzelve daar- | |
| |
door tegenspreken, want juist door de grootere, breedere ontwikkeling, die aan de kunstproductie moet voorafgaan, zou de proletariër ophouden proletariër te wezen, en treedt hij in den beschaafden middenstand. En ziet Mevrouw R.H. dit zelve reeds in, en heeft zij dus alleen maar willen te kennen geven, dat de proletariërs meer in den middenstand moeten kunnen opklimmen, dan zegt zij daar ook al weer niets bijzonders of wereldhervormends meê, want zelfs iedere liberaal zal er voor uitkomen, dat hij dit geheel en al met haar eens is, en dat ook hij, evenmin als zij, een strengonbreekbare afscheiding van de standen begeert.
Ik meen, met het vorige, aangetoond te hebben, dat als Mevrouw R.H., inplaats van te dichten, gaat theoretiseeren en abstraheeren, zij tamelijk dóór-slaand en nogal oppervlakkig met-woorden-spelend wordt, als gevolg van haar onwrikbare, maar in haar dogmatische absoluutheid, onzinnige vooropstelling, dat uitsluitend van ‘het volk’ alle heil moet komen, en daarbuiten niets goeds of zelfs maar bruikbaars bestaat. Terwijl wij echter, gelukkig! door haar eigen bestaan reeds dadelijk kunnen bewijzen, dat die meening-van-haar een zeer onjuiste is.
Neen, de poëzie der sociaal-demokraten, als wij dan eens, voor een oogenblik, de geboorte daarvan, als de komst van iets afgescheidens aannemen (maar is het dat werkelijk, dan is het natuurlijkerwijze tendens-werk, dus geen echte, waarachtige, blijvende kunst), neen, die poëzie, zeg ik, heeft niet te komen van de werkelijke arbeiders - al kan daar natuurlijk óók wel eens een dichter onder schuilen - maar, in hoofdzaak, uit de rijen der meer verfijnden, die wel zelf in de beweging leven, maar er tevens, in ontwikkeling, boven staan.
| |
| |
Laat Gorter b.v. eens een nieuwe Mei maken, doch nu geen wazige Mei van teêre fantasie, maar een vastere, reëelere, krachtiger Mei (zij dit woord dan genomen in, wèl een andren, maar toch uit de verte overeenkomstigen zin), te weten: de Mei der jonge volksbevrijding, zooals hij die toch, als dichter, zich voor oogen kan stellen, en waarin hij dan zou kunnen neêrleggen en vereenigen, rijk en groot-machtig, als rijp-forsch man, héel zijn denken en willen en hopen, heel den gloed van zijn voelenden geest (dat moet hij toch, zonder twijfel, in zich hebben?) voor ‘het lijden’ en ‘de ellende’ van het treurige Heden, met een heerlijkopen uitzicht op de schoonheid en 't geluk, op den hoog-kalmen vrede, die ons allen, volgens hèm, verbeidt in den socialistischen staat.
O, dat zou een schilderij zijn van diepe beteekenis en machtige waarde, van breede menschelijkheid en nieuwe schoonheid, waar het als helsche donker, evenals bij Dante, tegen het hemelsche licht zou staan, een Commedia Umana, die onzen tijd, tenminste voor een deel, zou kunnen vertegenwoordigen, evenals de Divina Commedia dat de Middeleeuwen doet.
O, dít zou voorwaar wezen een den grooten dichter waardiger ambitie, dan dat hij een plaats, om op te zitten, zou krijgen in onze Staten-Generaal.
Ja, waarlijk, grootmachtig-doend te staan als dichterlijke profeet van zijn eigen belijdenis, wiens geluid zou klinken hoog-ver bóven, en toch ook midden in den socialen kamp, als een voorboô van de zege, als een wek-stem en een belofte, een Evangelie van geloof, een Openbaring van overwinning, dát ware een den dichter schooner-passende en stellig nog-beter-vervulbare roeping, dan te zetelen als lid van een regee- | |
| |
rings-lichaam, onder tòch niet van-hun-stuk te brengen tegenstanders, waar zijn stem zou afstuiten op metalen hoofden en steenen muren, om ten slotte, onbegrepen, in de lucht te vergaan.
O, ik zeg het nogmaals: gij, die u de menschen der toekomst wilt noemen, laat af toch van uw alles-dwingerig-verwringend ratiocineeren, met foeteren en hakken, tot zelfs op dingen, met wier onwankelbare vastheid gij niets hebt te maken, daar zij geheel buiten den kring en het bereik van uw praktische propaganda liggen, - o, gij, wilt geen éénkennige clique-genooten, maar goede en ruim-verstandige menschen wezen, menschen-van-de-toekomst in den waren zin des woords!
Gooi dus niet het levenskrachtige kind weg, tegelijk met het door u te verbeteren bad, om hierin een ledepop te leggen, die precies zoo spreekt, als een machine haar laat doen; doe voortaan uitsluitend en alleen datgene wat inderdaad kan dienen tot de waarachtige bevordering van de belangen uwer partij, zonder u kinderachtig te laten verleiden tot links en rechts smaden zonder reden noch baat, of tot het ambitionneeren van ambten, waarheen de ijdelheid slechts van uw bovenmatig zelfgevoel u drijft.
Of gelooft de groote dichter Herman Gorter waarlijk, geheel afgezien natuurlijk van zijn oogenblikkelijke zelfbevrediging, dat hij beter en nuttiger werkzaam zal wezen voor zijn partij en het doel, waarnaar die streeft, door lid te worden van de Tweede Kamer, waar zijn geest, in een sfeer, waar hij niet voor is geboren, best eens kon verdwalen in de politieke redeneer-doolhoven, dan indien hij, zich toonende, als de kunstenaar, die hij is, ging beitelen òp, voor de eeuwigheid, in forsche beelding, de ‘ellende’ van 't Heden, natuurgetrouw, | |
| |
met schuin erover uit de hoogte vallend het licht der Toekomst, dat alle omtrekken verscherpt, zooals hij die ongetwijfeld, in zijn dichterlijk binnenst, reeds geruimen tijd heeft moeten zien?
Gorter maakt, in de laatste jaren, telkens weer den indruk op ieder vereerder van Menschlijkheid en Kunst, van een-beetje te doen, als een spijbelende adept van het Schoone en Goede, die, éens door gestaêge diepinnerlijke onrust wèg van zijn levens- en dag-taak gedreven, nú met onhandige, maar zich inwendig-moeitevol goed-houdende pogingen in een hem-vreemde sfeer van werken en drijven, zijn geestelijke energie wanhopiglijk verspilt. En daar hem dit worstelende streven en zwoegen, zonder iets schoons, iets blijvends te bereiken, geen innerlijke zielsbevrediging kan geven, uit hij, zooals zoo'n weggevluchte tempelwachter, die zelf ook reeds een priester was, dat natuurlijkerwijze wel moet doen, zijn diep-verborgen, stijgende ergernis, over zijn eigen levensgang, in theoretisch in-elkaêr-gezette afkeuring en verkleining van al datgene, wat hem vroeger hoog en heilig was, tot van zijn eigen zuivere schoonheid, die hij moedwilliglijk verschopte, toe, om daardoor zijne, in haar nieuwe omgeving wel wat zonderling-lijkende, figuur, voor den uiterlijken schijn tenminste, te redden zooveel mogelijk, en haar goed te praten voor zijn eigen ik.
Ik geloof, helaas, niet meer, dat de heer Herman Gorter nog eens terug zal keeren op den gladden weg, dien hij eens half-aarzlend moet zijn ingeslagen, maar dien hij nu al verder en verder begaat, en ik moet dus, met diepe smart, constateeren, dat hij een roekelooze zelf-afbreking, een soort van geestelijken zelfmoord beging. En hij ruste dus in vrede: want ondanks alles | |
| |
wat deze dwaas-stugge, eng-eenzijdige redeneerder nog aan het Hoogste, zoowel in hem-zelf, als in andren, moog' trachten te misdrijven, toch zal het schoone werk, dat hij vroeger mocht scheppen, òp blijven staan, tot in verre tijden, als een fijne zuilenrij van rein albast, hoe hij die nu ook, om zijn flinkheid te toonen, weer om zou willen hakken, misdadiglijk.
* * *
Wat Herman Gorter niet gewild heeft, of wel, dit is waarschijnlijker, niet heeft gekúnd - is dit laatste het geval, dan zouden wij moeten zeggen, dat hem daartoe dan blijkbaar de warm-breed-menschelijke. hoog-ruimgevoelige zielskern ontbreekt, - wat Gorter, in allen gevalle, niet heeft gedaan, daar heeft Mevrouw Roland Holst gelukkig wèl naar getracht, en als naïefreflectieve, lyrische zangster hier en daar bereikt, op verheugende wijs. Zij is ook tot het socialisme gekomen en heeft er zich aan overgegeven, niet tengevolge van redenatie en koel verstand, maar, zooals het beter past voor een dichter, door innerlijken aandrang van plotse intuïtie en hoopvol gevoel.
Van af den....................dag,
...............................
dat ik erkende, en op eenmaal zag
- niet nog door betoog of bij 't licht der rede -
maar aan een innerst beve' in alle leden
heb ik, laat dat mij trots en blijdschap wezen,
.......de oogen gewend.....
(en) ben waarheid gevolgd......
| |
| |
Zij heeft dus, in tegenstelling tot haar zwakker-zieligen, maar toch ook minder menschelijk-gevoeligen, geestesbroeder en strijd-kameraad, onbewust gestreefd, telkens en telkens weer, om sympathiseerend door te dringen tot de psychische kern van wat er tegenwoordig wordt geleefd en in de harten van zoovelen gevoeld.
En zij uit nu haar overtuiging: maar zij doet dit niet breed-episch, haar dieper leven buiten haar stellend in vaste, sterke lijnen, in machtige figuren, tooneelen grandioos, neen, zij doet dit, als het ware, geheel in zichzelf, gedempt-emotievol, zacht-fijn-lyrisch, grootgevoelig-denkend, en van tijd tot tijd alleen stelt zij het buiten haar òp voor zich in een fijn getoetst beeldje, dat ons verheugend verrast, bekoort.
Zoo is zij er menigmaal in geslaagd te vinden datgene, waar zij naar grijpt met haar zoekende ziel:
den vasten, zuivren toon,
waarop wij onze daden, onze zeden
stemmen willen, en kan 't zijn onze lier
Mevrouw Holst is een vrouw - en ook dit is een te apprecieeren kant van haar werk - die zichzelve objectief en zuiver ziet, die zich bewust is, welk een verandering er in haar kunstenaarswezen heeft plaats gegrepen, door haar, op grond van gevoel en neiging, toetreden tot de socialistische partij.
Want zij had vroeger gedacht een vrouw te zullen wezen, die alleen van en voor de schoonheid zou leven.
‘Als de bij in bloemkelk dacht ik te vinden
in 't hart der dingen een stil paradijs
om hun zoet te zaamlen en voor beminde
menschen te puren tot de zoetste spijs’
| |
| |
Maar zij heeft toen op eenmaal opgehouden, een puuraesthetisch-ziende en -gevoelige, een voor de Kunst slechts levende te zijn: zij is in 't reëele leven getreden met haar voelen en denken, en heeft de bitterheid van alles tot den bodem geproefd.
Maar zij ging niet koud en hard worden, door die ervaring, zooals het banaleren geesten is gebeurd: neen, integendeel, is zij er breeder door gaan voelen, verderreikend en meer-omvattend, want voortaan sprak zij niet alleen-maar uit: het hooge mooi van persoonlijke emotie, maar tevens ook, en méér nog, al het leed en de zware ellende, die zij, buiten haar zelf, in het leven had aanschouwd, terwijl dan buitendien nog dat menschelijk-meevoelende niet bij haar tot uiting komt, als in zichzelve omwentlende en vergaande lyrische ontroering, maar getemperd wordt en verrustigd door het haar troostende en heil-belovende sociaal-demokratische geloof.
Dát geloof - en niet uitsluitend, zooals zoovele anderen, de abstract-dogmatische leer ervan - heeft zij in zich opgenomen, en er met haar dichterlijk gemoed van gemaakt wat er voor haar, de groote lyrische, van te maken viel.
Holland welk verschiet zal u opengaan,
Welk gevoel van bevrijding u ontroeren,
Wanneer het broederlijk leven begint,
Nu valt het wel moeilijk, hier met haar mee te gaan, en haar zoete hoop te deelen: want ieder, die de menschen en dingen beziet, zooals zij, in de werklijkheid, waarlijk zijn, weet maar al te goed, dat een broederlijk gevoel, ik zeg niet in woorden, maar in daden, nog nooit een blijvend artikel van ruil in den maatschap- | |
| |
pelijken omgang is geweest. Het aanhoudend fiasco toch, dat de idee van het Christendom, - niet de naam en de schijn, natuurlijk - bij de massa der menschen heeft geslagen, kan als wel minder-aangename, maar zeer noodige waarschuwing strekken, om, althans ook in nuchterder Kwestie's, niet te veel practische waarde te hechten aan het ontroerende idealisme eener hooggestemde ziel.
Doch dit zij hier terloops slechts aangestipt; wij hebben, bij lyrische poezie, natuurlijk in de eerste plaats alleen te letten op wat de dichter zelf in zichzelf heeft gevoeld, en of hij dat gevoel óók voor anderen, voelbaar heeft gemaakt door zijn emotievol, plastisch woord.
Mevrouw Roland Holst dan heeft recht om te gelden als een der eerste inzetters van een eventueel-te-verschijnen echte ‘socialistische’ poezie. Zij is niet te tendentieus: zij tikt u niet telkens op den schouder met bewuste propaganda-bedoelingen, en de oorzaak dezer wèl-doende, onbewuste zelf-inhouding is, dat zij een waarachtig-ziend en voelend kunstenaar is, en niet een bewuste verzinster en redeneerster, om den wille van het stereotiepe, op den duur wel wat erg-eentonige doel.
Ja, Mevrouw Roland Holst werkt niet alleen in, maar voelt ook, voelt voor haar socialisme: 't is als wij naar haar luistren met haar zachte hoop, met haar teêr vertrouwen, als hoorden wij een kinderlijke ziel, met mooiharmonische stem tot ons spreken, over dingen, die zij, met geloovige zelf-overgaaf, heeft hooren vertellen, en die zij nu weer overspreekt, innig-vertrouwensvol, rustig-ontvankelijk, als iets ver's en mooi's.
't Is dezelfde blij-zacht-gevoelige toon, als hoort men door een der schaarsche kinderlijke priesters over de | |
| |
aardsche ellende spreken, en de hemelsche zaligheid, waar alles zooveel beter en mooier zal gaan.
En natuurlijk, zooals ik reeds zeide, heeft men hier heelemaal niet te vragen, of dat alles wel objectief-waar is, of de menschen niet altijd, wat er ook gebeure, menschen en geen englen zullen zijn. Want echte poëzie is geen verstandswerk, waar men, op een verstandelijk plan, met nuchtere argumenten tegen strijden mag.
Wij hebben hier dus, gelukkig! alleen de blijde waarheid te constateeren, dat Mevrouw Roland Holst, omdat zij nu eenmaal een dichteres is, vaak het wel wat vlakke en vervelende en kleurlooze socialisme mooi heeft weten te voelen en te zien, en dat haar verzen dus onpartijdigen menschen een vriendelijker indruk zullen kunnen geven van het veel-gesmade en -geprezen beginsel, dan dat door de altijd-dóordravende uitingen der andere sociale heeren en dames, hier te lande, goed mooglijk is geweest.
Ten slotte, om de zaak van alle kanten te bezien: moge de dichteres, bij een lateren herdruk, of in verdere bundels, wat konsekwenter toezien op haar rhythmischen gang, en niet, als b.v. op bladz. 102, regel 6 en 7, hiaat en elisie beiden gebruiken, al naar het valt.
Henriëtte Roland Holst ‘De Nieuwe Geboort’. Tierie en Kruyt, Amsterdam 1903.
|
|