| |
| |
| |
XCI. G. van Hulzen en Frans Coenen.
I.
Een schrijver, die een eindweegs op zijn loopbaan is gevorderd, ernstig-standvastig zijn levenstaak volvoerend, ondanks al wat van binnen en van buiten hem bedreigt, ziet dan plotseling wel eens de verre ruimten vóor hem zich verbreeden: duidelijker merkt hij, dan ooit te voren, wat hij eigenlijk wil en wat hij dus moet. En met een blij gevoel van waarlijk kúnnen, spreekt hij in zich-zelf: Ik voel, dat ik kan, en daarom: ik zàl. Dies houwt hij, wilssterk, en beitelt, en voegt samen zijn levensvisie's, zijn reëel-opstaande waarnemingen en zieningen tot een architecturaal, breed-strekkend geheel.
Maar tevens slaat hij dan een blik terug, naar het reeds verre, schoon toch nog zoo heel nabije, verleden, en monstert het verschillende en veel-verscheidene, wat hij reeds vroeger had voortgebracht, voordat de drang, om zich meer monumentaal te uiten, om, volwassenkunstkrachtig, zwaarder-staande en hooger-rijzende kolonnaden van menschelijk gebeur op te trekken, hem, als een blijde verrassing, beving. Hij wil zijn leven vóor zich zien, zijn leven-in-de-Kunst, zooals het zich | |
| |
langzaam-aan heeft ontwikkeld, en redelijker-wijze mag hij verwachten, dat ook anderen zullen wenschen te weten, wat zijn jong-sterke kracht, in haar eersten opzwaai, reeds heeft aangedurfd en volbracht tegelijk.
* * *
Zoo kan ik mij verklaren, kan het levendig begrijpen, dat de heer van Hulzen, voordat hij een nieuwe toekomst inschreed, als een gewetensvol-willend artiest, besloot, om in een boekdeel de apart-staande brokken kunst te vereenigen, die hij, vóór of tijdens zijn Zwervers en Getrouwd, reeds hier of elders had neêrgezet.
Hij heeft daar groot gelijk in gehad, want wel is niet alles, wat wij hier krijgen, van precies-gelijke waarde, maar toch is er slechts één stuk in dezen bundel - het overigens voor zijn praktische doel voortreffelijke, maar, gelijk ook natuurlijk is, wel wat expreslijk zoo geschreven ‘Strekking’ - dat hier beter weggelaten waar'.
Maar, daarvan afgezien, wat een echtheid van kracht van flinkheid overal! 't Is vaak als-hoekig en bonkig, de kunst, die hier gegeven wordt, maar tevens doezelt dat primitieve, dat oer-eenvoudige, weinig gecompliceerde van uiterlijkheid en innerlijkheid, stemmingsvol weg, wordt het als verzacht, verlevendigd, vermenschelijkt, door het fijnvoelende, scherp-doordringende van psychisch begrijpen, waar deze auteur, telkens en telkens weer, over beschikt. Verwacht hier geen diep-subtiele psychische problemen, - die komen ook minder tepas in de kringen, waar deze kunst zich vooral in beweegt - 't is alles erg eenvoudig, heel gewoon-menschelijk, | |
| |
er is, zou men zeggen, volstrekt niets bijzonders aan, indien men n.l., zooals men dat vroeger, door een valsche smaakrichting, gewend was, de kunst hoofdzakelijk in ‘'t onderwerp’ zoekt; maar de schrijver geeft, wat hij geeft, zoo waar-menschelijk, zoo kalm-precies gezien, tot haast op het gebeente, alsof hij werkte met X-stralen, in plaats van met het gewone licht der zon.
Maar, met dat al, is hij toch meer, veel meer dan een kil-knappe, lijn en mouvement van één moment vasthoudende en treffende fotograaf: neen, hij leeft integendeel alle dingen tot de diepte, waartoe zij mogen gaan, in zich mede, zonder er echter ook maar eenigszins lyrisch buiten te treden, er over heen te springen: neen, hij geeft de pure, geestelijke essentie van 't geziene, 't inwendige leven ervan, zooals het is.
Wie brokjes leven, echt leven wil leeren kennen, die haast ieder kan zien, maar waar ook ieder, zonder er op te letten, voorbij loopt, omdat het zóo vlak-bij voor de hand ligt, dat het velen lijkt, wat men noemt, banaal, maar waar het leven toch evengoed leeft, het leven van kleur en lijn en beweging, het leven van gemoed en zelfschheid en smart, als in schoonschijnender bestaansvertooningen, wie het alledaagsche leven wil proeven tot de pit, zooals een bijzonder-begaafde dit zien laat, die heeft dit boek bij de boeken te zetten, waar hij in zijn kast van tijd tot tijd naar grijpt.
En bovendien zal hij dit genoegen erbij winnen, dat hij meer volledig een auteur leert kennen, die reeds vroeger 's lezers geest gepakt had, door objectieve, volkomen-eerlijke, trouw het leven teekenende kunst.
| |
II
Coenen en van Hulzen.... men zou het niet zoo | |
| |
zeggen, van den subtielen analytischen opmerker met zijn fijne plastiek, en van dien breed- en zwaar-neêrzettende, gevoelig en krachtig, met hun toch onderling zoo geheel verschillende geesten, dat die twee een punt van aanraking hebben, want dat zij beiden in een zeer overeenkomstige houding tegenover het leven staan.
Zonder dat zij 't zich ten volle bewust worden, hanteert het altijd en overal diepe, vreemde levens-mysterie beider onbewustheid, en dàt geeft, bij ieder van hen op zijn eigen wijze, de achteraf-stemming aan hunne kunst.
Beschouw dit echter niet - wat 'k u verzoeken moet terwille van uw eigen, gezonde inzicht - beschouw dit niet als een moderne ‘décadence’, of wat voor vreemde, vaagzinnige woorden gij méer gebruiken woudt.
Want de groote kunst van alle eeuwen en alle volken draagt datzelfde karakter, precies datzelfde, even sterk geprononceerd. Sophokles en Dante, Shakespaere en Milton, zijn niets vroolijker, heelemaal niets luchtiger, komisch-getinter dan ónze kunst. Maar in hun tijd bezat men op het tooneel des levens, evenzeer als op dat van de kunst, de wolkige zoldering, en de vèr-verschietende achtergronden van het Bovennatuurlijke, hetgeen over alles een troostenden schijn wierp, aan alles een bevredigende oplossing gaf. Maar nu door het onderzoek, door het negentiende-eeuwsche weten en denken, die aangename coulissen, (die zeer vaak, bij velen, ook absoluut niets meer dan maar papieren coulissen waren) zijn omvergevallen, terwijl de nieuwe décors nog in de allereerste maak zijn, nu zijn wel, zoolang als de laatste nog maar betrekkelijk weinig dienst kunnen doen, de Kunst als het Leven, gedoemd om te zitten, als op een eenzaam eiland, midden in den wijden oceaan der niet | |
| |
te overziene en niet te peilene eeuwigheid. Wij voelen ons nu eenigszins als onvolleerde bijtjes in een bijenkorf, die nog niet vliegen kunnen en die hun korf voor 't heelal aanzagen.... o, wee! als men ze plotseling er buiten zetten zou! Die zouden zich dan ongetwijfeld óók erg wee en onpleizierig voelen, in de hen dan omringende, o, zoo kil-koude, eindelooze ruimte, en zij zouden wel willen sterven, zonder verwijl. Doch menschen zijn, gelukkig! geen jonge bijtjes, maar hoogergeorganiseerde wezens, die aan alles kunnen wennen, zich aan alles adapteeren, en mettertijd zullen de menschen zich ook wèl gaan voelen in de nieuwe omstandigheden, mèt dan, of zonder behagelijk décor.
De ziel, het innerlijk wezen van den mensch, heeft zich daartoe alleen wat te evolueeren, maar dat kost natuurlijk eenige moeite, en vóór alles, eenigen tijd.
Voor iemand, die deze overtuiging heeft, en ieder verstandig mensch van heden heeft deze overtuiging tenminste als een rationeele te erkennen, al kan hij ook zelf nog niet heelemaal erin meêgaan - voor zulk een kan de kunst van Coenen en van Hulzen niet ‘troosteloos’ meer wezen, niet neêrdrukkend werken, omdat hij haar begrijpt en ziet in het licht, waarin deze beiden verdienen te staan.
Het sluitstuk toch van, wat men noemde, het Ideale, dat vroeger een kunstwerk tezamen hield, is weggevallen, omdat de menschheid langzaam-aan, door studie en nadenken, uit de vroegere, warme kamertjes van kunstvol aan elkaer gemetselde begrippen te voorschijn is getreden in het klare, maar koude licht des daags.
Maar dat is geen reden, om tegelijkertijd de Kunst, die een der fijnste en durendste essentie's is der menschheid, te laten vervallen als van geen belang, of als hope- | |
| |
loos en triest: want er zullen zeker wel nieuwe hoogtoppen komen, waar de Kunst zich aan zal kunnen opwerken in later tijd. Maar zoolang dat nog niet zoo is, zoolang ons de hooge hou-vast buiten ons ontbreekt, zoolang wij moeten voortbestaan als eenzaam liggende eilanden van persoonlijk-voelende individualiteit, zoo lang hebben wij toch de Kunst en haar vaan omhoog te houden, al wappren haar kleuren ook niet zoo vroolijk-schitterend. Want zij is geweest en is en zal blijken het Baken van de besten van ons geslacht.
Geenszins echter moet men trachten de Kunst te redden, door terug te vallen en zich vast te klampen aan voorbijgegane gedachten-geheelen, die op 't oogenblik alle objectieve waarde missen. Want dat zou, in onze twintigste eeuw, niets anders kunnen wezen dan een doorzichtige literaire truc, om daarmeê het minderontwikkelde publiek, in zenuwachtig jagen naar populariteit, wat zand-van-frases in de oogen te strooien. Neen, juist-ziende en nauwkeurig-voelende tegelijkertijd, de menschheid begrijpende als de armzaliglijk aan zichzelve overgelatene, men weet niet waarom en vanwaar in de tijdzee geborene en op zichzelve alleen aangewezene, zoo heeft de tegenwoordige epicus, die meer wil wezen dan een nuchter observator, met het een of ander vooropgesteld idee in het hoofd, te zijn en te werken, en zóo hebben dan ook zoowel F. Coenen als G. van Hulzen, met meesterlijk talent, allebei, gedaan.
Beide artiesten hebben iets overeenkomstigs, zooals ik, in het bovenstaande, met groote trekken aangaf. Beiden zijn, wat men noemen zou kunnen, pessimisten, schoon ik dit woord hier geenszins bedoel in den lyrischen, subjectieven, haatlijk-onaangenamen zin van het woord.
| |
| |
Van Hulzen is breeder-doend, bedaard-sterk-voelend, Coenen, daarentegen, is fijner en dieper, en misschien, minder-voelend dan wel subtiel-gevoelig begrijpend, wijl doordringend, wat hij ziet.
Geen van beiden is, in deze boeken, achter-af lyrisch in zijn epiek. Van Hulzen was dit nooit en nergens, en Coenen, die er in zijn Zwakke en misschien ook nog Bleeke Levens eenigon aanleg toe had getoond, is in dit boek volkomen objectief geworden, zich geheel-en-al bepalend tot het buiten hemzelf bestaande, tot het kalm en klaar en niet-persoonlijk-bewogen uitwerken van datgene, wat hij ons voorstellen wil.
Coenen was reeds een zeer groot kunstenaar, maar door dit boek is hij nog een schrede hooger gestegen op den ladder der zuivere en waarachtige epische kunst.
Beide schrijvers zijn nog betrekkelijk jong, en ieder Nederlander dus, die 't wèl meent met de kunst van zijn land, dus, in verdere instantie met zijn eigen geestelijk genoegen, heeft te wenschen, en, wij mogen wel zeggen, kan ook hopen, dat die beiden, tot hun middaghoogte klimmend, zich zullen blijven ontwikkelen tot de groote en bijzondere kunstenaars, die zij beiden reeds toonden, dat zij kunnen zijn.
* * *
Zoo is de waarheid, maar even wil 'k toch wijzen, op iets wat Haar vierkant in 't gezicht durft slaan. Ik bedoel een artikel in een der maandschriften, waar iemand zich verschrikkelijk zenuwachtig maakt, en met armen en beenen staat te zwaaien en te dreigen tegen Coenen's superbe-zuivere, in geen enkel opzicht onzede- | |
| |
delijke, want alleen het menschelijk leven weergevende kunst.
Het is toch jammer, dat er nog steeds zooveel ‘kritiek’ wordt geschreven, die niets anders is als de heftige uiting van een oppervlakkige, oogenblikkelijke stemming, insteê van te wezen, zooals het moest zijn, een rijp, doordacht oordeel, dat van kennis-van-zaken, en van een objectief, hoog inzicht getuigt. De schrijver der recensie, op welke ik doelde, durft daar noemen Coenen's werk ‘een hyper- en ultra-naturalistisch boek.’ Maar dan heeft Zola, die toch alleen maar ‘naturalistisch’ was, in ‘La Terre’ en andere boeken, wel heel wat anders en wat ‘ergers’ geschreven, dan dit werk van Coenen, dat, daarmeê vergeleken, lijkt een pasgegeboren, onschuldig kind, zoo'n kind, dat immers ook wel eens een beetje ongegeneerd kan doen, in zijn heilige onschuld. Ja, zóó is het boek van Coenen inderdaad, en wie daarom zijn geest ervan af zou willen wenden, die doet maar het best, met zich van het heele leven af te wenden en, een kap over 't hoofd, in een klooster te gaan.
O, de enorme verwatenheid, die er in ligt, om tegen een kunstenaar, die absoluut geen industrieel is, maar eenvoudig uitspreekt, wat hij, om zich henen, waarachtiglijk ziet en dus ook voelt, - om tegen zóó'n echten kunstenaar te zeggen: Ik verbied u, dit of dat te beschrijven, of zelfs maar te noemen, omdat het mij, teêrhartig mensch, te geweldig schokt. Zoo'n opstellen van publiek-maatschaplijke conventie-houding boven zelfs de meest gemodereerde en gekuischte waarheiden-echtheid in de levende kunst, heeft er veel van, of men tegen onzen lieven Heer ging zeggen, op een hoogen toon: ‘Gij geeft zooveel leelijks en gemeens in Uw schep- | |
| |
ping, dat wij U ernstig moeten verzoeken, U voortaan wat meer naar de conventie van mij en een paar mijner vriendjes te schikken, of anders stellen wij ons buiten de wereld en bestaat Uwe schepping volstrekt niet meer voor ons!’
G. van Hulzen, Cinematograaf. Amsterdam. L.J. Veen. Frans Coenen Jr. Zondagsrust, Amsterdam L.J. Veen.
|
|