| |
| |
| |
XC. J. de Meester.
Alles wat waarlijk-krachtig leeft, toont dat leven, doordat het groeit en zich ontwikkelt, doordat het zich verfijnt, zoowel als verruimt, om zoo, hoe langer hoe meer, uit den anorganischen, den onbezielden, dofferen, groveren toestand te geraken, en te rijzen in de sfeer der - vergelijkenderwijs-gesproken - lichtende, stralende, schitterende ziel.
Houd deze laatste woorden, vraag ik u ernstig, niet voor lyrische exclamaties, - want zij zijn, integendeel, de nuchtere en zooveel-mogelijk exacte benadering van een positief werkelijkheids-verschil, van een soort-onderscheid in de reëele dingen, dat iedereen kent en stilzwijgende aanneemt, maar waar soms toch nog te weinig op wordt gelet.
Een insekt, ja, zelfs een bloem is, essentieel, iets anders, noem het maar gerust: iets hoogers dan een kiezelsteen, daar die twee eersten iets spontaans hebben, iets uit zichzelf alleen ontspringends, wat de laatste geheel en al mist.
Maar beiden zijn toch soorten, hoe ook onderling verschillend, van éen Algeheel Bestaan, en misschien | |
| |
wel zit de dieper-liggende, en hen verbindende, eenheid van beide, oogenschijnlijk gelijkloopende, vormen-van bestaan in de onbewuste Wezens-energie van al wat Is, in den drang om er te zijn en zich voor te doen, van de eindelooze Totale Existentie, van het Zijnde in den algemeensten zin des woords.
Welnu, die dieper-liggende essentie te geven, van alle dingen, die men bij de organische kan noemen het leven, bij de anorganische het karakter of het ware Wezen ervan, welke essentie wordt belichaamd in het onderling verband, de preciese verhouding van alle onderdeelen met en tot elkaêr, die essentie, zeg ik, te geven in de juiste, plastisch voor oogen stellende woorden, zoodat de lezer haar klaar komt te aanschouwen en te gevoelen, diep-in te begrijpen en dus te genieten, alsof hij zelf, evenals de schrijver, verkeerde met en in de kern van de menschheid, als van de natuur, dát moet ook de taak der moderne kunst zijn, zooals de waarachtig-groote schrijvers van alle volken, nú nog grooten, daar, krachtens den drang van het kunstenaarszijn, altijd en overal naar hebben gestreefd.
Maar - 't is waar - op het papier en in abstracto laat zich dit gemakkelijk zoo formuleeren, doch in de werkelijkheid, dat is hier: in de geschrevene woordkunst zelve, wordt de kwestie veel meer gecompliceerd. Want in mijn apodictische definitie was één belangrijk element vergeten, n.l. de schrijver, terwijl hij schrijft.
Die schrijver zelf toch is steeds, als mensch, een wereld op zichzelf, een vat, vol eigen stemmingen, en eigen inzichten, vol opvattingen en neigingen en gevoeligheden - ieder modern mensch is ten deele een lyricus, en juist omdat hij dat is, kan hij vaak moeielijk de buitenwereld waarnemen, zooals die op en uit-zich-zelve is.
| |
| |
Hij zet zich aan het werk, en wil de realiteit gaan weergeven, maar ziet alles door zijn eigen, persoonlijken bril van temperament-en-gewoonte, van-stand-en-van-lot. En zooals vroegere schrijvers b.v. meenden overal God's wonderbare, zoete goedheid voor oogen te zien, al was die er ook zelfs met een dieplood niet te vinden, wijl zij door hun kunst, in de plaats van het leven, stelden een geschitter, een jubelend geschitter van eigen fantasie, - och, zij waren eerlijk en meenden het waarachtig, en wisten dus niet beter, of het wás ook zoo, en men telt onder hen visionnaire artiesten van den allereersten rang - zooals, op een ander plan, de sentimentalisten, in een nog subjectiever soort van stemming, overal maar tranen en weemoed aanschouwden, zoo worden ook thans veel moderne schrijvers door een andere psychische drijfkracht bezeten, die hen, in tendentieus subjectivisme, want gedachtig aan een mogelijke praktische uitwerking op een minder ontwikkeld publiek, de dingen doet voorstellen en beredeneeren, zooals zij, in 't waarachtige werkelijke leven, geenszins absoluut-er-mee-overeenkomend zijn. En waren deze nu nog reuzig-groote artiesten, dan kon de moderne kunst, al strijdt ook hun werk met het eigenlijke, objectiveerende karakter van deze, tenminste er ten deele nog baat bij vinden: maar zij zijn niets meer dan opmerkelijke schrijvers, die hun prijzenswaardig talent ongenietbaar maken door de duldelooze dooddoeners van eentonig, goedkoop gefraseer. Neen, waarheid is, en blijft het ondanks alles, wat de verschillende, wisselende stroomingen van bedoelingsvol gedoe er tegen aan mogen stuwen, waarheid zoo stellig als een vaste rots, dat de mensch, wien het te doen is, om kunst te scheppen, diep-in, echte, hoog-op staande, blijvende kunst, niet dit | |
| |
heeft te willen, en dat te meenen, en nòg iets te bejagen, neen, rein heeft te houden, van alle expresheid en redenatie, zijn kunstenaars-visie, alleen-en-uitsluitend heeft te wezen een sterk-zuiver voelend, een hoog-opdenkend, een, op het oogenblik des scheppens, onbewustmachtig, kalm-hoog, boven alles en allen, als een ware god, uitrijzend mensch.
Ja, een mensch heeft de kunstenaar vóór alles te zijn, maar geen mensch met persoonlijke voorkeuren of afkeuren, geen wezen met handig overdachte en gerangschikte uitrekening, die veel anders laat zien, dan het werkelijk bestaat. Neen, alles wat des menschen en der wereld is, is ook waard om in de kunst te komen, maar dan moet men het ook bezien met groot-klaar oog, alles op zijn juiste plaats en naar zijn juiste waarde houdend in het groote menschheids-geheel, dat men zag, en, voor elk deel, schoon en waardevol vond, zooals het leefde of was, en dus ook op schoone, dat is preciese en objectief-ware, dus eeuwig-zijn-waarde-behoudende wijze weergeeft in zijn echte, onvergankelijke kunst.
Boven partij-schappen en geloofs-verschillen, in het rijk der zuiver-prachtige, voor-oordeels-vrije, alles begrijpende en alles gevoelende, grootmachtig-waardeerende, schoon-koninklijke menschlijkheid, troont de wijdziende, niet door storm-van-revolutie of mist-van-domheid te vellen of te verminderen, in den waren zin des woords, groot-menschelijke kunst.
* * *
Tot dezulken nu, die noch met mooie, gladde woorden schermen, om een goedkoope schijnkunst te fabriceeren, noch uitgaan van ouderwetsche of meer moderne begrippen, om daarop dan te vestigen en op te trekken | |
| |
een pamflet- of traktaatjes-achtig gewrocht, dat er uitziet als een beteekenisvol hoofdartikel uit een politiek of kerkelijk orgaan, tot dezulken, zeg ik, die, integendeel, niets anders willen wezen, als wat een altijd-blijvend kunstenaar alleen moet zijn: een mooi- en juist-begrijpend en -voelend, -ziend- en -hoorend, en dientengevolge, daar hij zoo'n artiest is, dat alles levensvol-uitzeggend mensch, - mensch in den besten zin van het woord - tot dezulken behoort en zoo'n mensch is steeds Johan de Meester in zijn frisch-krachtig werk, en hij geeft er ook hier de bewijzen van.
Ja, menschlijk is Johan de Meester in heel zijn werk en in dit boek óók. Menschelijk en dus, in den waren zin, gevoelig, overal.
Want gevoeligheid is niet: zoetweeke expressies uit het mondje laten gaan, daar waar, hetzij de maatschappelijke conventie, hetzij het huiselijk gewoonterecht dit eischt, zooals men, een vijftig jaar geleden, 't in Holland er voor hield.
Neen, gevoelig is een kunstenaar, een wezenlijk kunnaar, als hij dóordringt in alle dingen met zijn allersubtielste vermogen, van fijne intuïtie en diepe appreciatie, en, zoo, kan staan tegenover de figuren zijner schepping, in de stonde huns wordens en zich-ontwikkelens, als een engelachtig-goede, allen en alles met de sterke armen zijner liefde omschermende, een breed-uit en diep-in ziende en voelende, rustig-hooge, ideale God.
Dát is de gevoeligheid, de pure, ware gevoeligheid, die eigenlijk moest heeten een juister, een fijner, een verder en treffender soort van begrijpen, de gevoeligheid met een klaren, zacht-diepen oogopslag, en den waar-vriendelijken glimlach om de lippen, en, hier en daar, een tikje bloed-warme geestigheid er bij, die Johan | |
| |
de Meester in zijn scheppingen kenmerkt, en die ook in zijn ‘Allerlei Menschen’ zich telkens laat zien, zich meer latend raden soms, dan dat zij zich uitspreekt, direct-weg uitspreekt, maar toch altijd klaar-onderkenbaar blijvend voor den niet-slechts-met-zijn-oogen lezenden mensch.
Onder al de schoone stukken in dezen bundel wil ik ten slotte slechts even wijzen op het allereerste in de rij, waar de menschlijk-mooie kern van dezen schrijver, zijn gevoeligheid en geest, zich als in verrassenden kristalvorm toont. ‘Het Avontuur van David Zangvogel’, het stil-geestige, fijn-gevoelde stuk.
Johan de Meester is niet bang voor een waagstukje, en het onderwerp hier had aanleiding kunnen geven tot wat men een scabreuse historie noemt. Maar hoe hoogst delicaat, hoe schertsend-gemoedelijk, hoe zelfs de sikkeneurigste begrippen niet kwetsend, is hier het brave israëlitische weduwnaartje, geheel buiten zijn schuld, en zonder het zelf te merken, terecht gekomen in een onfatsoenlijk huis, en er weer uitrakend zonder de minste molestatie, zonder eenige schennis van zijn eerbaarheid, en alleen-maar met het ongelukkige verlies van zijn mooien stok met ivoren knop, 't laatste cadeau van zijn nu-doode vrouw.
Wie zóó iets kan creëeren - en de rest van dit boek staat, geestig-gevoelig, op hetzelfde plan - verdient een zeer in 't oog vallend plaatsje in de annalen van Nederland's kunst.
Allerlei Menschen door J. de Meester.
C.A.J.v. Dishoeck, Amsterdam, 1902.
|
|