| |
| |
| |
LXXXIX. Albert Verwey en Jacques Perk.
Onverwacht vind ik nog gelegenheid, om, geheelin-aansluiting bij een paar mijner vorige Kronieken, de letterkundige figuur van den heer Albert Verwey, tot wier constructie ik dáar reeds bouwstof mocht bijbrengen, nog verder af te werken, nog nauwkeuriger te boekstaven, en wel uit materiaal, door hemzelf verschaft.
In de XXe Eeuw toch, van September 1903, gaf de heer Verwey een artikel ten beste, dat door zijn wèlwetenden, positieven toon, en tegelijk door zijn wel aardige naïefheid, mij soms een klein beetje heeft glimlachen doen.
Want ook hier weer wou deze schrijver ons verrassen met eenige autobiografische details. Doch daar deze voor de Hollandsche literatuurgeschiedenis tot dusverre nog van niet zooveel belang zijn, zullen wij, gemoedelijk-weg, er maar niet op letten, en ons alleen tot datgene bepalen, waarin de heer Verwey inderdaad iets beweert.
Slechts het volgende wil mij van het hart: wat de heer Verwey zoozeer tersnede opmerkt aan 't adres | |
| |
van Mejuffrouw Betsy Perk, nl., dat dees dame zichzelve overal bijhaalt, zou, met wel evenveel recht-vanspreken, kunnen ingebracht worden tegen hèm.
Doch ter zake nu. De heer Verwey neemt het mij kwalijk, dat ik, in de 4e editie van Perk's Gedichten, de Mathilde ten slotte compleet heb gegeven, en eischt, dat ik dit schoone gedicht gelaten zou hebben in den onvolledigen toestand, waarin het, door mijn zorgen, voor het eerst in 't jaar '82 verscheen.
Hiertegenover stel ik de volgende verantwoording op, die toonen zal, dat de heer Verwey - hij vergeve mij mijn rondheid van wetende waarachtigheid - hier absoluut in het ongelijk is.
Ik gaf in '82 slechts een bloemlezing uit de ‘Mathilde’, maar deed dit geenszins, omdat ik de weggelaten verzen niet goed genoeg vond om gedrukt te worden, maar alleen wijl de plaatsruimte, waarover ik te beschikken had, eenigszins beperkt is geweest. ‘Laat het bundeltje niet te groot worden’, had Vosmaer mij gezegd.
Dientengevolge, en omdat ik voelde, ertoe in staat te zijn, heb ik regel na regel, ja, klank na klank, de verschillende verzen gewogen als op een goudschaaltje, er naar luistrend met mijn scherpste, fijnste gehoor, ze doorproevend, tot in hun binnenste, met mijn diepste psychische Zijn. Zóó doet toch de kriticus-van-verzen, die inderdaad is, waarvoor hij zich geeft. En ik ben daar zeer lang meê bezig geweest, en deed vaak een keuze, of wat lijkt op eene keuze, omdat ik toch ten slotte een keuze moest doen.
Maar waren degene, die ik eindelijk wegliet uit de Mathilde, daarom afkeurenswaardig, alleen goed om | |
| |
in de papiermand te vallen, of als curiositeit slechts te worden bewaard?
In geenen deele, want geen enkel lezer zou toen het verschil gemerkt hebben, tusschen de wèl- en nietgepubliceerde, en als men ze nú naast elkander ziet, voor den eersten keer zijns levens, geloof ik niet, dat een man van moderne ontwikkeling en smaak vele der eerst weggelatenen er uit opdiepen kan.
De heer Verwey echter meent, dat hij het juist andersom vindt, en durft, van een gedeelte van Jacques Perk's rijpe werk gewagende, kortweg te spreken van ‘onwaardig en waardeloos’. Alsof Jacques Perk, de groote dichter, de ‘Mathilde’ zou tezamen gesteld hebben, voor de eene helft uit vlekkelooze meesterstukken, voor de andere helft uit prulpoëmen, die het drukken zelfs niet waard zouden zijn!
Begrijpt de heer Verwey niet, hoe ontzettend-subjectief hij hier is?
Maar ik, daarentegen, die, volgens Verwey's hoogsteigen verklaring, het beste met Jacques Perk's verzen vertrouwd ben, kan onzen onbezonnen recensent, te zijner onderrichting en geruststelling, de beslist-stellige verzekering geven, op mijn eer van denkend, voelend en wetend mensch, dat de verzen, die ik er heb bijgevoegd, en waarmede de Mathilde ook een in zichzelf compleet geheel werd, nog veel beter zijn dan menig dichtwerk, dat, sinds het jaar '80, zich een welverdienden naam heeft verworven, en dat het eenige verschil tusschen de laatst- en de vroeger-geplaatste ligt in een extra-fijn verschil van klank-combinatie, dat ik zelf zeker hooren kan, maar waar hij, Verwey, bij verzen - blijkens zijn eigene, latere gedichten, - niet langer eenig gewicht aan hecht.
| |
| |
Waarom dan kan Verwey die later door mij bijgevoegde verzen niet goedvinden, zóó zelfs, dat hij hun alle waarde ontzegt?
Dit gebrek aan appreciatie zijnerzijds valt zeer logisch en duidelijk te verklaren, uit het hiervolgende exacte verslag.
Verwey is met dat kleinere boekje opgegroeid, zooals het toenmaals, om praktische redenen, had moeten worden, en heeft, als zeer jong mensch. o.a. ook dáaruit, uit die tegenstelling tot het toen gangbare gerijm, als door de levende schoonheid, leeren voelen, hoe poëzie in waarheid moet zijn.
Zoo is die eerste editie hem lief geworden en lief gebleven, als een mooie en dierbare herinnering aan een hèm-mooien en dierbaren kinderlijken tijd. En ook nog in later jaren, toen zijn eigenlijke, ware Binnen-wezen ten slotte was ontwaakt en naar buiten trad, geheel zooals het, buiten vreemde invloeden om, reeds vroeger, jonger, zou zijn opgekomen, bleef zijn dieper Wezen onwillekeurig aan dat boekje gehecht, daar het er eens zoo mee had gedweept.
Maar had hij, voor het eerst, in zijn tegenwoordigen geestelijken toestand, dat boekje van Jacques Perk onder oogen gekregen, dan zou het volstrekt geen bijzonderen indruk op hem hebben gemaakt; hij zou er koud bij gebleven zijn, evenals hij dat nu bij de nieuwbijgekomenen is.
Want er zit in Jacques Perk's verzen absoluut niets abstracts, waaraan een nuchter, droog mensch, als hij ze tracht te begrijpen, zich vast zou kunnen houden, want waar hij iets aan zou hebben voor zijn met abstractie's werkend verstand.
| |
| |
De poëzie van Jacques Perk's verzen toch werkt evenals een delicaat bloemen-aroma: als men geen reukwerktuigen - dat is hier: fantasie en gevoel en gehoor-voor-klank - heeft, of die op later leeftijd heeft verloren, neemt men de schoonheid van die verzen niet waar.
Ook Verwey dus, met zijn tegenwoordigen, denkenden-en-bedenkenden geest, is hiertoe niet meer zoozeer in staat.
Wel, heel misschien, als hij nederig wou wezen, als hij, met aandachtige devotie, stil naderen wou, waar hij nú op schimpt.
Daarentegen zal Verwey thans wel, als hij er tenminste moeite voor wil doen, beter in staat zijn om te oordeelen over de vroegere Hollandsche dichtkunst, die, over 't algemeen, alleen van tijd tot tijd meesterstukken van fantasie en gevoel gaf, want waar het redeneerende en betoogende verstand vaak zóó'n gewichtige rol in speelde, dat het tegenwoordig-levende geslacht heel wat voorbereiding en studie moet maken, eer het er zich volkomen in thuisvoelen kan.
Verwey zou dan meteen, uit zoo'n breed-opgezette studie, als de geschiedenis eener literatuur eischt, kunnen leeren, hoe, zelfs als men betoogt en redeneert in verzen, de schoonheid van innerlijk leven en rhythmische beweging toch nog wel aanwezig kan zijn. Huygens b.v. redeneert óók veel in zijn verzen, maar hij doet het met een scherp-treffende gratie, die ons niet zoo loodzwaar op de ziel blijft liggen, en waardoor hij zijn schranderen en spitsen geest ver boven den beganen grond verheft.
Moge Verwey desgelijks leeren doen!
| |
| |
Tot dusverre over Albert Verwey en diens verhouding tot de poëzie, en ook over de reden, waarom hij Jacques Perk's verzen, minder dan deze verdienen, apprecieert.
Nu over het verdere: de heer Verwey verwijt mij, dat ik aan deze vierde uitgave van Jacques Perk's verzen ‘Willem Kloos’ zou hebben ontnomen, en kent haar daarom minder waarde toe.
Ik ben gevoelig voor het compliment, maar weiger het te aanvaarden.
Want ten eerste zou Jacques Perk natuurlijk een even groot dichter blijven, ook zonder de praktische zorg van Willem Kloos, en alleen maar wat minder bekend zijn geworden. Maar buitendien fantaseert de heer Verwey een beetje, (in een lyrischen uitval, die buiten den toon van het overige valt), zooals ieder die deze vierde editie in handen neemt, dadelijk bij den eersten oogopslag ziet.
‘Wie de Mathilde gedetailleerd wil nagaan,’ zoo schreef ik in mijn Voorrede tot deze 4e uitgave, ‘kan daartoe nog altijd de gelegenheid vinden, etc....’
Die vroegere voorrede toch was wel onmisbaar in de vorige editie's; - toen Jacques Perk's verzen nog door zoovelen werden minder-geacht - om den menschen een overtuiging te geven van den inwendigen psychischen ernst, die Perk, toen hij die verzen schreef, bezielde, een ernst die vrijwel algemeen ontkend werd door de kritiek, of wat zich zoo noemen wou, van dien tijd. Maar nu Jacques Perk, door ieder, als een zeer uitnemend dichter is geäccepteerd, kan deze ontwikkeling van zijn achteraffe gedachtenleven, dat niet, in directe woorden, door zijn kunst vertolkt wordt, en die | |
| |
dus voor een ontwikkeld lezer niet absoluut-onmisbaar is - want Perk's verzen ontleenen, als alle goede kunstwerken, hun ware schoonheid aan zichzelf, en niet aan wat er achter zit - nu kon deze voorrede - herhaal ik - elders herdrukt worden, waar ieder, wien 't behaagt, haar vinden kan, en wijzigde zich mijn taak van inleider eenigszins.
Ik had een nieuwe inleiding te schrijven, waarin ik Perk's kunst niet uitsluitend op zich zelf, maar èn historisch en aesthetisch behandelde, d.i. door het verband en 't verschil van haar tot vroegere kunst, benevens eenige aesthetische waardeering te geven, een taak, die ik naar mijn beste vermogen heb volbracht.
En de noten, die geheel zijn weggevallen, en die hetzelfde doel hadden als de voorrede, nl. om den menschen een idee te geven over den inwendigen ernst van Jacques Perk's kunst, naar de begrippen van die dagen, die noten hadden thans haar reden van bestaan vrijwel verloren, en hielden dus hoogstens een historisch belang, als documenten van dien zooveel minder gevorderden tijd, toen het nog noodig was een waarachtig dichter aan te bevelen bij het pubiiek, door b.v. te laten zien, dat hij ook iets ‘klassieks’ gelezen en nagevolgd had.
Het vorige schreef ik, om te bewijzen, dat er van al Verwey's argumenten, die een enkelen keer wel wat driftig worden geuit, bij rustig bekijken geen sikkepitje omhoog blijft staan.
En hiermede is dus ook weer dit beslist.
Albert Verwey over Jacques Perk (in de XXe Eeuw).
|
|