Nieuwere literatuurgeschiedenis. Deel 4
(1906)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
LXXXVIII.
| |
[pagina 208]
| |
als ieder, zich kan vergissen, doch die dat dan ondanks zichzelven doet, beschouw ik zijn konsekwent verkeerdzien als niets anders dan als een gevolg van journalistische coup-d'oeil-vaardigheid, van een vlug-riemige werkmethode, waarmede men, wind en weder dienende, dikwijls treffende resultaten kan bereiken, maar die óok, wanneer subjectieve stemmingen de baas zijn, heel vaak de plank leelijk misslaan doet. Ik zelf toch heb in al de kwesties, de uitgaaf van Perk's gedichten betreffende, meêgeleefd en er aan deelgenomen, en meen dus, op grond van ervaring en weten, recht van spreken te hebben niet alleen, maar ook van ieder ander te mogen vergen, dat hij 't met evenveel kennis-van-zaken, en met niet minder doordachtheid doe. Terwijl de heer van Nouhuys, die toen nog geheel buiten alles stond, nu, zóóveel jaren later, op grond van een hier of daar opgevangen en verkeerd-gezienen volzin, parmantig komt beweren, dat hij het slechts weet, en dat ieder, die het anders durft opvatten en zeggen, kortweg, bezijden de waarheid spreekt. Dat kan men inderdaad van een subjectieve oppervlakkigheid noemen, die voor iedereen bespeurbaar is.
* * *
De uitgaaf van den bundel, wat de literaire werkzaamheid er aan betreft, die bestond in het rangschikken en verklaren, op grond van, door mij uitgewerkte, gedachtenwisseling met den dichter-zelf, die uitgaaf, zeg ik, was geheel-en-al van mij, natuurlijk op de voorrede van Mr. Vosmaer na, en een paar kleine en vriendelijke wenken, door dezen hier-en-daar verstrekt; zooals ik ook den eersten stoot er aan gegeven, het daadwerkelijk initiatief ertoe genomen had, dat die bundel | |
[pagina 209]
| |
uitgegeven zou worden metterdaad, een onderneming, waar toen niemand anders aan dacht. Maar de zorg, om een goeden uitgever te vinden, daar was natuurlijk Vosmaer de aangewezen man voor. En daar heeft hij dan ook voor gedaan, wat hij kon. Maar in den beginne, zonder succes. Want de eene had dit bezwaar tegen de uitgaaf en de andere weer dát. Doch het voornaamste bestond wel hierin, dat die verzen ‘te gewrongen en gekunsteld’ waren, en ook dat het sonnet een ‘reeds lang verouderde’, ‘veel te veel gelikte vorm’ heeten moest. Bij een dier conferentie's met H.H. uitgevers, werd ik door Vosmaer verzocht, om tegenwoordig te zijn. Het was die, welke plaats had bij den ouden heer Binger, een niet-verdiensteloos publicist en welbekend man-vanhet-vak in dien tijd. Hij ontving ons natuurlijk, vanwege Vosmaer, met vriendelijke lachjes en handjes en woorden, en nam het handschrift, dat wij meêbrachten, met zich-wel-bewuste genade in ontvangst. Maar hij begon toen al heel gauw te spreken, dat ons Hollandsche publiek, na den aanval door Braga, van den sonnetvorm niet meer gediend was, en dat hij er dus niet zoo heel veel heil in zag. Het Hollandsche publiek, vermeende de heer Binger, liet zich liever winnen door ‘eenvoud en natuur, zooals Bilderdijk, Beets en ten Kate die toonen.’... ‘Maar... hij zou toch zien, wat hij kon doen.’ Zoo vertrokken wij, en toen ik Vosmaer weer naar spoor bracht, zei deze, onderweg, met een bedenkelijk gezicht: ‘Ik geloof niet, dat de heer Binger er veel zin in heeft.’ Deze redeneerde toch op dezelfde wijze, als de andere menschen, met wie Vosmaer reeds vroeger gesproken had. En Vosmaer zag goed, want, na | |
[pagina 210]
| |
eenigen tijd, stuurde de heer Binger inderdaad den bundel, als niet geschikt ter uitgaaf, terug. Wel een bewijs, dunkt mij, dat Jacques Perk's verzen, zelfs na zijn dood, zijn tragischen dood, niet op hun waarde werden geschat, daar zelfs de persoonlijke aanbeveling en de beloofde voorrede van een man, als Vosmaer toen was, zoomin als de gunstig-bekende naam van 's dichters vader, bij machte waren, uitgevers als o.a. Binger te bewegen, dat kleine boekje het licht te doen zien. Ten slotte echter verklaarde de heer Pyttersen, te dien tijde uitgever te Sneek, zich bereid, het waagstuk te bestaan. En een moed heeft de heer Pyttersen daardoor getoond, waarvoor alle Nederlanders hem dank zijn verschuldigd, maar zijde heeft hij er voorzeker niet bij gesponnen, want eerst ± 15 jaar later bleek van de tamelijk geringe oplaag een nieuwe editie noodig te zijn, die door den heer van Looy als prachtuitgave werd verzorgd. Maar toen ging 't ook sneller, want reeds circa 5 jaar daarna, kwam de 4e editie uit. Daar deze grootere verspreiding van J. Perk's verzen dus juist blijkt samen te loopen met den tijd, dat de literaire inzichten van De Nieuwe Gids meer en meer bekend werden, en ook ingang vonden, bij ons Hollandsche publiek, zou het dns niet anders als rationeel kunnen heeten, als men een oorzakelijk verband ging leggen tusschen die beide gelijk-loopende verschijnselen, - ontsprongen uit een overeenkomstige bron, - de grootere beroemdheid van Jacques Perk en de vermeerdering van invloed van De Nieuwe Gids. Met deze vast-staande feiten voor oogen, moet men inderdaad zeggen, dat het van niet heel veel nadenken getuigt, als de heer v. Nouhuys uit een joligen jonge- | |
[pagina 211]
| |
mansbrief van den een-en-twintig-jarigen Perk, waarin deze luchtig-schertsend van eenige maatschappelijke complimenten spreekt, die hij, (o.a. in gezelschap) van kennissen zijns geachten vaders had ontvangen, als v. Nouhuys, zeg ik, daaruit af zou willen leiden, dat de, in waarheid, door velen bespotte dichter, reeds door de uitgaaf van een paar zijner verzen op een tijdschriftbladzij, een vrijwel beroemd poëet zou zijn geweest. Neen, integendeel, toen ik, voor het eerst, van het door mij gevormde plan van uitgave tegen den heer Ds. Perk gewag maakte, zei mij deze, met een bedenkelijk gezicht, dat, zooals toen werkelijk de dingen stonden, de toestanden waren, pleitte zoowel voor zijn redelijk inzicht, als voor zijn bescheidenheid: ‘Geloof je inderdaad, dat zijn werk succes kan hebben? Want ik heb toch met verschillende mannen-van-naam-in-deliteratuur gesproken, en die hebben mij allemaal onomwonden verzekerd, dat het niet zooveel te beteekenen had.’ Maar ik, die een vaste overtuiging voelde, was toen zoo gelukkig, den delicaten schroom des vaders te overwinnen door mijn bedaard-gesproken verzekering, dat, mocht het boekje, in den eersten tijd, ook nog niet zoozeer de aandacht trekken, de roem ervan toch over een tien of twintig jaren hooger zou rijzen, dan iemand nu dacht. Neen, deze waarheid staat stellig-vast, als een tenoteeren merkwaardig feit voor de Nederlandsche literatuur-historie: Noch tijdens zijn leven, noch kort na zijn dood, is Jacques Perk, door de toenmaals gezaghebbende menschen, aangezien als de groote dichter, die hij waarachtiglijk te heeten verdient, en de invloed van De | |
[pagina 212]
| |
Nieuwe Gids heeft eerst moeten doorbreken, voordat men tot de erkentenis kwam van zijn talent. En wat er dus in de voorstelling, die de menschen, logischer-wijze, zooals ik aantoonde, van den gang dezer dingen hebben moeten krijgen, ‘bezijden de waarheid’ zou kunnen zijn, is onmogelijk te begrijpen voor iemand, die de dingen objectief beziet. En wat ten slotte Mr. Vosmaer betreft, moge die nu eindelijk in vrede blijven rusten! Want wat hij, aan kritisch inzicht, te kort mag geschoten zijn, zooals ik in vorige studies aantoonde, vergoedt hij weer als dichter van ‘Nanno’ en ‘Vogels’, gelijk hij staat op zijn onaanrandbaar, eenzaam plekje, midden in die treurige overgangs-periode, tusschen de generatie van '40 en die van thans.Ga naar voetnoot*) |
|