| |
| |
| |
LXXXVII. Jacques Perk en Betsy Perk.
In het vorige stuk mocht ik, als-terloops, het woord ‘Schijnkunst’ gebruiken, en het kan dus zijn nut hebben, eens duidelijk te zeggen, wat ik onder dat woord versta.
Om te beginnen, een definitie:
Kunst is de preciese en schoone weêrgave (‘schoon’ hier in een ruimen, een zeer ruimen zin des woords genomen) van het inwendige leven der ziel. hetzij dit inwendige, waarachtige leven ontbloeit als uit zichzelf, geboren zijnde in de grondelooze, mysterieuse diepten van 's menschen onbewustheid, hetzij het ontstaat door directe weerspiegeling, in ons geestelijk Wezen, van de werkelijkheid daarbuiten, van het rijke, veelvuldige leven om ons heen.
Zóó luidt de tot-geen-tijd-bepaalde en door-geen-subjectieven-waan-te-wijzigen, de objectieve en algemeene definitie der literaire Kunst, waartoe alle in allen tijd geschrevene scheppingen van waarachtige artiesten, 't zij Shakespeare, of Goethe of Shelley, 't zij Mevrouw Bosboom of Gustave Flaubert, welbekeken, terug te brengen zijn.
| |
| |
Ja, die kunst, de ware, de eenig-echte kunst, geeft, zooals ik zeide, het leven weêr in woorden, 't zij dan het leven, dus ook de ziel, der wereld, 't zij dan het leven in de wereld der ziel.
Want leven moet er wezen, zal er kunst kunnen komen, en al de rest is gefabriceerde schijn.
Schijnkunst b.v. ontstaat zeer blijkbaar, als het groote Moeten van-binnen-uit, de innerlijke Aandrang om zich uit te spreken, die zacht-breed vliegend op komt doemen in den echten kunstenaar, men kan nooit precies zeggen, wanneer of hoe, als de onbewust-geborene Macht, die de vroegere geslachten met een beeldend woord, bij het toenmalig levens-inzicht passend, meestal hun inspiratie noemden, als die prachtige stuwkracht ten-eenenmale ontbreekt, en de schrijver, in de plaats daarvan, inwendig-koeltjes, zijn tendentieuse, nuchterschrale, een enkelen keer alleen een beetje rhetorisch-opgewonden doende reflecties schikt in 't gelid van maat en rijm.
Neen, op die manier krijgt men geenszins gevoelde en geziene gedichten, maar uitsluitend tractaatjes voor de kalme propaganda, de banale stichting, of het nuchtere nut.
O, zij handlen zoo tegen-in hun kunst, die toch, in een diepren zin, natuur moet wezen, de kunstenaars, die maar aldoor met tendentie's werken!
De Natuur laat toch óók niet de kinderen geboren worden, met, op hun voorhoofd, een beschreven bordje: ‘God moet goed en groot zijn, en 't Stemrecht algemeen!’ En waarom zal dus de Kunstenaar, die, zooals ik reeds aanduidde, als Schepper der schoonheid, met de Natuur op ééne lijn staat, den kinderen van zijn eigen inwendige natuur een advertentie aanplakken, | |
| |
en de Kunst dus misvormen tot een afschuwlijke reclame-zuil?
Neen, in tendentie-kunst, in zoover ze tendentie is, is geen greintje kunst, want geen greintje echt leven, omdat hier het koud-verzinnend subjectivisme treedt in de plaats en zich de rechten aanmatigt van den natuurlijken, den spontanen, organischen groei. Deze waarheid geldt zoowel van de politieke, als van de kerkelijke tendentiekunst, en, haar ziende in de diep-klare oogen, vallen die beiden ontzield terneêr.
Wat zoudt gij b.v. van een kloostertuin zeggen, waar men de boomen had besnoeid en beschilderd, totdat ze aan biddende priesters herinnerden in vorm en kleur, of waar men de bloembedden had uitgezaaid als figuren van wierookvaten en rozenkransen, of van reuzenkruisen, elk met een Christusbeeld van taxis eraan?
Gij zult misschien zeggen: Ja, zeker, maar dat is ook natuur, en die doet men het best, ze ongeschonden te laten, zooals zij mooi uit zichzelve groeit: maar de Kunst, dát is iets anders, dat is menschenwerk, en die heeft men dus te fatsoeneeren en te plooien, naar de behoeften en den wil van den mensch. Waarop ik echter antwoord: de Kunst is zeker werk, van menschen afkomstig, maar niet in den zin, waarin een huis of een meubel of een wetboek dat is. Want deze zijn dingen, alleen door ons bewustzijn, ons weten vervaardigd, en waarmeê men dus, bij het fabriceeren, mag omspringen, zooals het ons het nuttigst lijkt. Zij hebben een praktisch doel, en zijn niets anders als middelen, waarmeê men het menschelijk gemak, en de gezondheid, en de geregelde maatschappelijke orde bestreeft. Maar de Kunst - permitteer mij - de Kunst is heel iets anders: zij staat op zichzelf, en is, in haar absoluut- | |
| |
heid, zichzelve genoeg: zij kan geen nuchtre doeleinden najagen, want gaat zij daarnaar trachten, dan verlaagt, neen, vernietigt zij zichzelf meteen. Wel mag en moet, natuurlijk, de kunstenaar, als ieder ander mensch, over goddelijke en menschelijke dingen een overtuiging hebben, en kan hij die overtuiging ook uitdrukken in zijn kunst, maar van die overtuiging mag hij toch, als kunstenaar, alleen gebruikmaken, als zij eerst méer is geworden bij hem, dan een verstandelijk-beredeneerd inzicht, nl, als zij hem een zielsgevoel geworden is.
Als wij b.v. des diep-zwaren Aischulos' chorische hymnen op Zeus gaan lezen, dan worden wij nú nog van eerbied doordrongen, ofschoon die oude Zeus ons geen oortje kan schelen: en evenzoo, als wij de al-oude Katholieke geestelijke-gezangen doorbladeren, dan worden wij nog stil-ontroerd in onze ziel, al laat het Katholicisme, als kerk, ons koud.
Dat komt, omdat die oude Grieken en Christenen niet alleen-maar méenden te weten, en dus wilden vóórstaan, dat waar zij voor stonden, - neen, omdat zij het diep-in zagen en voelden, en het dus moesten uiten met heel hun zielskracht, zoodat het op het papier kwam te staan als een wonder van echtheid, waardoor thans nog de wereld, al kunnen verstand en weten het er niet meer mee eens zijn, bij 't hooren ervan, innerlijk van zuivere emotie trilt, omdat het zoo hoog-puur gezegd, wijl diep-in ondervonden, omdat het zoo onsterfelijk-menschelijk is.
Want dat zielsgevoel, dat door-en-door geproefde en meêgeleefde, dat als-een-deel-van-ons-eigen-Zijn-gewordene - dat heel iets anders is als practische gewikstheid en sterkte-van-willen en dogmatische doordachtheid - missen zoowel de moderne godsdienstige schrij- | |
| |
vers, in dees dagen, nu de oude godsdiensten zich telkens wanklend moeten omhoog-houden, als de politieke betoogers en drijvers, met hun verzekeringen en beweringen, blindelings-eenzijdig, in stroef-hortende maat-en rijm. Want de overtuiging dier schrijvende menschen, hoe krachtig die moge wezen, heeft, in het eerste geval, opgehouden, is er, in het laatste, nog niet toe gekomen, om te wezen, in den waren zin des woords, vleesch-van-hun-vleesch en bloed-van-hun-bloed. En zoo spelen zij met leuzen, etiketten en bedenkselen, uiterlijke dingen allemaal, en leggen de werkelijkheid als op een draaibankje van maatschappelijk of kerkelijk geloof, waar dan natuurlijk iets door ontstaat, wat maar heel weinig meer van de waarachtige werklijkheid kan hebben, in plaats van te spreken, neen, te zingen, in-woorden-te-beelden-en-te-musiceeren, als groote, geniale begenadigde Zieners, die in orkanen van orgelklank verkondigen, zooals de groote Willers van vroeger dat deden, al wat zij aanschouwen en hopen en willen, en die het zetten omhoog, in hun hoog-schoone woorden, als een almachtige, de wereld overwinnende Schoonheid, die staat, voor allen tijd.
| |
II.
In het vorige hoofdstuk schetste ik, in 't groot, twee soorten van schijnkunst, twee uitingen van eenzelfde vergissing, wel te weten: de politieke en kerkelijke tendentie-kunst.
Want die beiden mogen dienstige middelen zijn, om een, toch hoogstens tijdelijk, oogmerk van machtsbejag of welvaarts-bevordering te treffen, dus een verre-van-geestelijk doel te bereiken, - met iets wat eeuwig is | |
| |
en vlekkeloos-schoon, zooals de literaire kunst dat behoort te wezen, staan zij in geenerlei innerlijk verband. Het eenige, wat zij er gemeen meê hebben, is de hun, buitendien, verkeerdelijk-gegeven mooie benaming van ‘kunst’ of ‘literatuur’.
Ja, die expresse op-den-voorgrond-dringing, met zelfbewusten aandrang en kracht, van altijd weer dezelfde spreek-gestoelte- of kansel-thema's, in pretentieuselijkverzekerend proza, en rhetorisch-zwaaiend of pruttelstroef rijm, behoort in ieder's oogen, behalve in die der reeds-gewonnene of nog-behoudene, politieke of kerkelijke adepten, geenszins tot de heerlijk-verheugende Kunst, maar uitsluitend tot de praktische industrie.
Ja, inderdaad: zulk schrijfwerk, om het zóó te mogen noemen, is heelemaal niets anders als het in-stijve en dorre resultaat van een dier talrijke bedrijven of beroepen, die tezamen heeten: de nijverheid.
Maar, ondanks hun onwaardigheid, indien men die tendentieuse expresheden vergelijkt met de oprechte, diepe en zuivere literaire kunst, is er toch nog een ander soort van ‘schijnkunst’ aan te wijzen, dat, in zijn slappe fabriekmatigheid, als men eens de puntjes op de i wou zetten, in waarheid ‘schandelijk’ te noemen zou zijn. Want die eerste twee gaan wel gepaard met nevenbedoelingen van lager orde, zij komen wel voort, gedeeltelijk tenminste, uit een min-of-meer bewuste achterafspraak van den artiest met zijn aardsche Zijn, en vloeken dus luid aan tegen het karakter van de magnifieklijk-onbevangen uit de onbewustheid omhoog zich stuwende echt-ware kunst, - doch, als de schrijver maar iemand van talent is, dan kan er, zelfs in dit geval, toch altijd nog wel iets te voorschijn ko- | |
| |
men, wat zich, zij 't dan niet met onverdeeld genoegen, bij tijd en wijle lezen laat.
Ik behoef hier heelemaal geen namen te plaatsen, want ieder kan ze zelf wel noemen uit zich zelf, de schrijvers, die, aan allen kant, streng-gedresseerde trompetters laten schetteren uit de openslaande vensters van hun kunst-kasteel.
Maar zooals ik zei, moge deze schijnkunst ook een beetje dwaas zijn, en het altijd slechts zóólang kunnen uithouden, als de politieke en religieuse verhoudingen duren, waar ze haar oorsprong uit nam, - toch is zij heilig en hoog te noemen bij die andere, absoluut-ledige, beteekenislooze schijnkunst, waar de kunstenaar, die toch wel beter kon doen, gedreven door een flauwe, een ijdele eerzucht, of een andere, nog minder waardige reden, in een niet-prettig-te-qualificeeren gemoedstoestand, laten wij dus zeggen: met een misbruikte wilskracht, werk gaat vervaardigen en voor echt uitgeven, dat door enkele uiterlijkheden, gevolg van technische bekwaamheid alleen, voor sommige menschen, op waarachtige kunst kan lijken, maar dat, in waarheid, niet anders mag genoemd worden als inhoudlooze, goedkoope schijn, waar dan, dus, een naam, die zich daar niet toe moest vernedren, een valschlijk-gesproken sanctie aan geeft.
O, duidlijk kan men 't hooren en voelen en alsproeven, indien een artiest, die zichzelf meer moest eerbiedigen, steunend op de suggestie van zijn naam, werk aan ons goede publiek durft vóórwerpen, waar hij zich liever voor schamen moest.
Ja, dat verzen niet wezenlijk verzen zijn, maar alleen wat men noemen kan: ‘Julia-poëzie’, is een veel-ervaren kriticus in staat te beslissen uit den lammen, saaien | |
| |
of groven klank, uit het banale, expressie-looze van den gang der rhythmen, uit de duffe onfrischheid van het schijnbaar-beeldende woord.
Zooals toch een zijn-kunst-begrijpend-voelend, haar door-en-door kennend musicus u zal kunnen zeggen, of de eene of andre compositie metterdaad ook is een muzikale schepping, d.i. de opperst-perfecte in-tonenbrenging van wat een zeer-bijzonder-aangelegde, een waarachtig-muzikaal-begaafde, krachtens zichzelf slechts, in zijn diepste Zelf verneemt aan melodieus en harmonisch geluid - dan wel een gecompliceerd potpourri van nagebootste fraaiheid, waar geen ziel, dus ook geen ware kunst, door spreekt - zoo zal ook een waarachtig kriticus-van-verzen aan de verzen kunnen merken, die hem vóór worden gelegd, of zij waarachtiglijkin-de-ziel-geborene poëzie zijn, dan wel een brutale handigheids-schijn, waar de schouders bedaard voor in de hoogte mogen gaan.
‘Verzen’ toch mogen, technisch, volkomen in orde zijn, en geen accent erin verkeerd geplaatst, - maar als de diepe onderklank ervan, om het zoo eens te noemen, die samengesteld is uit de opeenvolgende klankfijnheden van de elkaêr volgende lettergrepen, en die wisselend zal wezen naar den verschillenden gemoedstoestand, de bijzondere ziels-stemming, waarin de verzen zijn geschreven, als die subtiele binnen-muziek, die men kan noemen de klank-expressie, geheel ontbreekt, of valschlijk klinkt, of, in haar onechtheid, lijkt op die van een ander auteur, m.a.w. niet individueel is, dan zal de fijngevoelige kriticus, die zijn vak in-den grond verstaat, - al wordt er ook in die verzen gesproken over bloemen of God, of andere mooie dingen, - naar waarheid kunnen verklaren, dat die verzen | |
| |
geen wezenlijk-mooie verzen, maar, om het kort te zeggen, ‘prulleboel’ zijn.
| |
III
De voorgaande beschouwingen had ik noodig, om ze eerst te zeggen, wilde en kon ik onder een algemeen gezichtspunt datgene brengen, wat ik hier eigenlijk zeggen wóu.
Want er blijft nog een derde soort van schijn-kunst te noemen, die wel veel onschuldiger dan de voorgaande is, - en het publiek wordt er ook niet zoo licht door gepakt - maar waartegen het toch zijn nut kan hebben, eveneens eens ernstig en degelijk te waarschuwen, om den wille van de zuivring of bewaring des algemeenen smaaks.
Laten wij de kwestie, waar ik het nú over hebben ga, eens grondig beschouwen, psychologisch en aesthethisch, geheel zooals zij uit zichzelve is.
* * *
Ieder jongmensch, met literairen aanleg, waar dus, zooals men 't noemt, wat in schijnt te zitten, en dat dientengevolge een kans kan hebben, later een schrijver-van-talent te worden, heeft daarom toch altijd, in zijn eerste jeugd, een kortere of langere periode door te maken, dat zijn nog-sluimerend talent zich begint te laten merken, en de allereerste nog-niet-raak-slaande pogingen gaat doen, om zich uit te drukken, om zich kenbaar te maken door het gebonden of ongebonden woord.
Maar wat zoo'n jongmensch in die dagen dan doet, | |
| |
zal meestal nog geenszins ‘kunst’ mogen heeten; want zijn Onbewustheid, die al-eerste oorsprong van alle waarachtige Werken-van-kunst, is nog volstrekt-niet wakker geworden, en tast nog maar zoo-wat. Hij voelt alleen-maar, in zijn zenuwen en bloed, een onbepaalden, vagen aandrang om te schrijven, en het kan hem minder schelen, waarover en hoe. En zoo pakt hij dan beet, wat hem toevallig vóórkomt, dingen, die hem op dat oogenblik een beetje interesseeren, en schrijft, zoo goed en zoo kwaad, als het gaan kan, vaak vellen daarmeê vol, jeugdig-naïevelijk op die manier meenende uiting te geven aan het halfbewust-harmonische en melodieuse, dat hij, tot zijn verrassing, inwendig bespeurt, dat zijn zenuwen doet trillen, dat zijn heele Wezen van-tijd-tot-tijd beheerscht.
Maar daar hij zich de schoonheid, die in zijn ziel leeft, nog niet tot klaar-geweten gevoel kan maken, daar nog volstrekt-niet naar de oppervlakte stijgt, wat in zijn diepste Wezen werkelijk aan 't bewegen is, kan, wat hij schrijft, hoogstens maar hebben een zeer betrekkelijke waarde, als men 't vergelijkt met zijn latere, waarachtige werk, en zal het dus voor den lezer nooit iets anders wezen als een aantrekkelijke curiositeit.
Ja, een jongmensch, die het als bestemming heeft, artiest te worden, zal zich, in zijn eerste jeugd, vaak vermeien in vlug-weg rijmen, waar zijn dieper geestelijk Wezen, de eenige bron van de ware Dichtkunst, zonder dat hij het zelf merkt, evenwel, nog geheel en al buiten blijft staan.
Hij zal het dan hebben - en zoo is ook dit geval van den eerstbeginnenden Jacques Perk te zien - over allerlei dingen, waar zoo'n jongetje - in zijn, zooals haast van ieder, oppervlakkig, daaglijksch leven -, | |
| |
het van tijd tot tijd met zichzelf over heeft. Hij voelt in zich een neiging om te schrijven en te rijmen, en zal dus, daar hij vlug-van-pen is en levendig-van-hoofd, telkens, als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, die pen en dat hoofdje vrij-uit, naar zij willen, laten gaan. Als b.v. zijn tante verjaart, of zijn zusje een vlinder vangt, zal de drang, die reeds diep in hem aan het groeien is, om zich in rijm of proza te uiten, zich telkens naar buiten merkbaar maken, doordat hij over al die dingetjes divageert, in vloeiend proza of vlug-vlot rijm.
Men zou dit alles kunnen vergelijken bij de allereerste belletjes, die uit het water opstijgen, voordat de schoone, slank-bewegende zeeslang, van 't in de diepte verborgen genie, zelf naar de hoogte komt, en zich laat kijken, maar dan natuurlijk niet in zijn eigenlijke, mythische gedaante, doch alleen door de stralen opspuitend water, die weerschittren in het licht van zon of maan.
Neen, al wat Mej Perk hier wou meêdeelen, als ‘nagelaten werk’ van haar genialen neef, zijn in waarheid niets anders als kinderlijke proeven, in rijm en proza, zonder ook maar de minste waarde als kunst, en waar de latere dichter, zooals hij mocht worden door zijn liefde voor Mathilde, nog heelemaal niet uit te voorspellen zou zijn geweest.
Want wie daarentegen de verzen van Jacques Perk, de waarachtige, bedoel ik, Mathilde en Iris, als met de voelhorens zijner ziel, op ieder punt gaat raken, wie ze leest, er in doordringend met zijn geheele geestelijkziende en geestelijk-voelende, subtielst-psychisch Zijn, dien moet duidelijk worden, als een wondre openbaring, de als-veretheriseering der taal, die daar plaats greep, der taal, die wel geenszins ophoudt taal te wezen, maar | |
| |
die tegelijkertijd daarmede wordt als een levend organisme, opgebouwd uit de allerfijnste psychische bestanddeelen, machtige verbeelding en diep gevoel.
Ja, deze beide noodzakelijke elementen van alle waarachtig-zoo-geheeten poëzie mist men zóozeer in deze jonge spelerijen, dat deze alleen zullen kunnen blijven dienst doen, om het levende beeld van den genialen doode, zooals het eens misschien in een uitvoeriger psychologisch-biografische studie door een latren essayist zal saamgesteld worden, met een paar trekken te completeeren tot een volledig-menschelijk geheel.
* * *
Toch blijft het boek van Mej. Perk voor mij, en ik hoop ook voor tal van andren, een prettig boek.
Of is het niet stemmingsvol-aangenaam, weemoediglijk-leuk, is het niet zacht-aandoenlijk-verheugend, niet stil-bekorend, om van een reeds lang overleden bloedverwant of vriend, wiens nagedachtenis ons een mooi bezit is, op een herfstigen avond te hooren verhalen door een goede tante, die hem óok, o, zoo best! indertijd gekend heeft, en die nu, als zij op visite komt, er van houdt, om, één voor één, en telkens opnieuw, de kleine en aardige dingetjes op te halen die zij nog van haar ‘neefje’ weet.
En als zij dan weer weg is, kijken we elkander aan, en éen zegt, terwijl hij de kachel nog wat opstookt: ‘Och, ze meent het niet zoo kwaad, en, hier en daar, heb ik inderdaad met genoegen zitten luisteren, als zij, met sommige kleinigheden, mijn eigen herinnering wat opfrischte of aanvulde; maar, zooals dat bij ongehuwde dames van zekeren leeftijd wel eens gaat, zij ziet alles wel wat | |
| |
veel in verband met zichzelf, zij zelf is altijd eenigszins het middelpunt bij wat ze vertelt, en de vereeuwigde, wij kennen hem - als hij nog leefde en hierbij had gezeten, zou stellig, met een onschuldig grapje, van tijd tot tijd, er tusschenbeide gekomen zijn. Maar, och! wat zou dat? men mag het der vriendlijke toch waarlijk niet misduiden, dat zij zoo bij het kleine en vluchtige blijft stilstaan: het groote en blijvende gaat, zooals vanzelf spreekt, wat over haar heen.’
Ja, er is wel eens wat, hier en daar, in dit boek, dat misschien meer van dienst zou kunnen wezen, om ons het leven en de geaardheid van Mej. Betsy Perk te leeren kennen, dan wel die van den grooten dichter, over wien zij 't, volgens den titel, heeft. Maar daar ik nu, op 't oogenblik, geen studie over de schrijfster van ‘Mijn ezeltje en ik’, maar alleen over den dichter Jacques Perk aan het schrijven ben, kan ik over dat alles gevoeglijk zwijgen, en loopt de door mij maatschappelijk-geëerbiedigde ‘Perk de zóoveelste’ zoodoende alleen eenige zacht-schertsende lachjes mis, waarmede ik haar anders gaarne had begroet.
Liever wil ik het dus hier, zooals logisch is, over den genialen Jacques blijven hebben.
Jacques Perk was een jongen, die opgegroeid in een gematigd-modern godsdienstige omgeving, want geboren uit een vader, die op bezadigde wijze brak, zooals men dat toen vaak zag gebeuren, met de zeventiende-eeuwsche, starre orthodoxie en die zich dus, maar geheel binnen de grenzen, keerde naar den komenden, vrijeren tijd, en ten andre uit een moeder, een beminnelijkspontane, onbewust-geestige, soms, in haar uitingen, iets kinderlijks-geniaals verradende, hooglijk om naïeve, | |
| |
leuke gevoeligheid te apprecieeren, ja, te eeren vrouw, Jacques Perk was de jongen, die, uit zulke antecedenten ontstaan, geheel uit zichzelf en zonder het zich bewust te wezen, er, in echte geniaalheid, plotseling toe kwam, te breken met de destijds geconsacreerde traditie in onze literaire kunst. Zoowel den flauwen nasleep der romantiek, als het gemoedelijk-verstandelijke rijmen dier dagen, geheel-en-al versmadend, bracht hij zijn ziel van zuiver-prachtig mensch op het papier, geheel zooals zij waarlijk was. Hij ging aan het dichten, niet krachtens traditie of studie of eerzucht, zooals zoovele, niets-nieuws-aanbrengende naloopers op het jaar '40 dat deden, maar uitsluitend krachtens de hem aangeborene geniale gave, om te hooren en te peinzen en te voelen en te zien, en dat binnenste-van-hem dan groot-schoon, maar haarfijn, weêr te geven door het electriseerende, als-magische woord.
Uit de dìepste, de eigenlijke essentie van zijn vader en moeder, uit het geniaal-spontane van de laatste, uit het gevoelig-zich-bevrijdende van den eerste, is hij dus logisch voortgekomen, en voegde daar nog zijn eigene, persoonlijke subtielere essentie bij.
Iets dergelijks had eigenlijk Mej. Perk kunnen, neen, moeten aangeven in haar boek, want zij was er, krachtens haar positie en haar bedoeling, om over Jacques te schrijven, de naaste aan toe, om dit alles uit haar Weten af te leiden.
Maar wie kan dat der tante euvel duiden? Wat zij gaf, was tenminste eenig materiaal, waarmede wij blij zijn, al hadden ook, op de wijze, die ik hier aangaf, haar mededeelingen van allerlei kleine bijzonderheden uit het private, het huislijke leven meer redenen van bestaan, in allen gevalle, meer beteekenis gehad.
| |
| |
* * *
Aan iemand, die van Jacques Perk, om zijn verzen, houdt, zal dit boek wel geen wijderen of dieperen blik in die mooie verzen kunnen geven. Maar dat komt er niet op aan: het eenig-blijvende van Perk, zijn prachtige werk, zijn waarachtige kunst, wordt voldoende uit zichzelf verklaard, en uit wat er, naar aanleiding van die schoonheid, door enkele andren mag gezegd zijn. Maar wie een huiselijk-knus gekeuvel wil lezen, een gezellig allegaêrtje, waar iemand, uit het groote publiek, dikwijls om lachen en zich verkneukelen kan, wie een boek wil bezitten, dat eigenlijk moest heeten:
‘De kinderjaren van een groot man, zooals een liefhebbende tante die zag,’ - die heeft slechts dit boek te koopen en te doorbladeren, en hij zal zich zijn moeite niet beklagen, voorwaar!
Hij zal integendeel zijn lezing eindigen met de vriendelijke gedachte: Ook buiten zijn kunst om, was die Jacques Perk een aardige jongen, en ook zijn tante was, heusch, geen onaardig mensch.
Jacques Perk, geschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten, door Betsy Perk. Amsterdam, S.L.v. Looy. Hilversum, J. Reddingius. 1902.
|
|