| |
| |
| |
LXXXVI. Emile Zola. F. van Eeden.
I
Emile Zola bestaat niet langer als levend mensch, en daar dus de kans werd afgesneden op een, vroeger toch altijd nog mooglijk-blijvende, verdere ontwikkling, diepre ontvouwing, van zijn klaar-krachtig schrijverstemperament, - is nu plotseling het tijdstip aangebroken, waarop men kan en mag beproeven, met rustig-gegroeid, kalm inzicht te bepalen, wát hij heeft bereikt, waarin hij is te kort geschoten, en wat dus de objectieve slot-indruk is.
Om het, met een paar woorden, al dadelijk te zeggen, om in flinke trekken zijn beteekenis te schetsen: Emile Zola was een groote Figuur - ofschoon misschien nóg meer snperbe-kranig en magnifieklijk-krachtig, dan wel in den eigenlijken zin des woords: groot - groot dan door willen en kunnen en behalen, die voort is geschreden met forsche stappen op den door hemzelf getrokken weg, eerst nog met onzekere, speelsche bewegingen, later met manlijk-vasten, gedragenen stap, eindlijk, toen de ouderdom van verre kwam nadren, en des schrijver's | |
| |
dieper Zijn langzaam-aan in slaap viel, met de resoluutbewuste routine van een veel-geoefenden, robusten athleet. Zola's schrijvers-wil was ijzer-sterk, en hield hem, door al deze stadiën henen, op de been, als een fermen vent; maar ten langen leste, door zijn prachtige geestkracht, over zich zelf verblind, ging hij misschien wel een beetje vergeten, dat de echte Kunst alleen kan voortkomen, niet uit redenatie en nuchter kijken, maar uit de diepste Diepte van ons geestelijk Zijn.
Ja, uit onze Onbewustheid - tegenwoordig een wetenschappelijk-geconstateerd domein - dáár komt ten slotte, in laatste instantie, al sterke aandrang om kunst te maken, zoowel als onze andre geestlijke aspiratie's, onwederlegbaar uit te voorschijn; en de hoofd-onderscheiding van alle kunst wordt, daaropvolgend, geregeld, naar wat die primitieve aandrang, tot werkkracht geworden, als mijngroeve en als bouwstof kiest. Want, tot uiting gekomen, beweegt zich die aandrang op twee geheel verschillende manieren, op de eene of op de andere: zij kan zich òf bemoeien met het uiterlijk leven, en het innerlijke alleen daarbij gebruiken, in zooverre het ter verklaring en aan-elkander-houding dienstig is, - òf zij kan het innerlijk Leven, de zich-bewust-makende Onbewustheid zelve aanpakken, en weergeven in woorden, wat daar groeit en zich beweegt, terwijl de uiterlijke dingen dan, op hùn beurt, als accessoire's dienen, ter belichaming of illustreering van der Onbewustheid eigen Zijn.
Van deze laatste helft der Kunst nu, die volstrekt niet de minst-belangrijke is, en die, door alle tijden heen, bij alle volken, aanwezig is geweest - de beide soorten loopen meestal een beetje door elkaêr - heeft Emile | |
| |
Zola, in theorie, niets willen weten: hij noemde haar, met een klinkend woord, heftig-kalm: rhetorica.
En dàt is zijn gebrek, dàt is Zola's eenzijdigheid geweest, die haar oorsprong had, ten eerste, in zijn eigen, bijzonderen aanleg, ten tweede in zijne - vooral bij de vroegere Franschen vaak voorkomende - gebrekkige kennis van de menschelijke Kunst in haar volledige geheel. Zoo ging hij door op zijn eigen, rechten weg, en zag niet terzijde: de Grieken en de Indiërs, de Engelschen en de Duitschers, de Spanjaarden en de Italianen, bestonden niet of maar zéer ternauwernood voor hem, Dante en Shelley, Sophokles en Goethe waren voor hem, indien hij ze al kende, grootendeels buitenissigheden, in hun eigen tijd, die zoo ‘achterlijk’ was, misschien te apprecieeren, maar waar de moderne wereld, die de ‘werklijkheid’ wil, om mag lachen, als om fraaien schijn. Ik neem een boer, een bankier, of een cocotte, zoo sprak hij, en deed hij, en geef die, zooals ze zijn, zooals ik ze zie met mijn oogen, hoor met mijn ooren, begrijp met mijn verstand.
Die houding van Zola was heerlijk-sterk en allergegewettigdst, als literaire reactie, tegen-in een groot deel zijner land- en tijd-genooten: want zij gaf, als een slag, die geweldig-klappend klonk, maar niet tegen de groote mannen, die ik noemde, en die rustig-onsterfelijk zullen blijven leven, want gelezen en genoten, door ieder die méer en dieper kan zien dan Zola's wel wat eigenmachtig-gekozen fragment van den grooten wereldbol der Kunst. Neen, maar zij sloeg kalm-krachtig van de baan heel het heir dier gladde, radde, bekladde fabrikanten - menschen-van-niets, als Ponson-du-Terrail - die, speculeerend op den smaak der domme massa, | |
| |
schreven maar door, met vliegende vlugheid, voor-het-vaderland weg.
In Zola's betrekkelijke engheid lag tegelijkertijd zijn kracht, al vergat hij ook, zoo, dat het ruime huis der Kunst meer dan één groote zaal kan bevatten, en hij richtte zijne werken, zoodat zij velen alle uitzicht benamen, òp voor onze oogen, als wel wat ruw-gehouwene, maar toch verwonderlijke en eerbiedwaardige monumenten van stoer graniet - of, wilt gij dit liever, van bloed-en-vleesch - werken, bij wier menschelijkheid en krachtig-gevoelde manier-van-begrijpen, wij allen eens hebben moeten schreien of siddren, of jubelen in geestdrift over de grootmachtige pracht, als waarin hij ons het alledaagsche leven toonde, dat leven, waar wij tot dusverre nauw-bespeurend langs waren geloopen op straat of binnenshuis.
Ja, hij was wèl groot, bovenal in zijn goede dagen, voordat, met den naderenden ouderdom, zijn gigantische werk meer en meer tot het resultaat van een straffen, kouden, nuchter-sterken wil werd. Maar schoon dan hard en droog, altijd toch bleef het breed-gebouwd. En zoo brengen wij Hem, nu Hij, zoo plots, rampzaliglijk verdween, met deze weinige, gevoelde en gedachte, woorden-van-hulde, een waarachtiglijk-hoogstellend eeresaluut, verdoft slechts door het smartvol bewustzijn des Wetens, dat de diepere beweegkracht van den gang dezes levens blijft eeuwig een geheimenis voor iedereen.
| |
II
Met veel belangstelling las ik het artikel van Frederik van Eeden in De Twintigste Eeuw. Want, inderdaad, | |
| |
is het niet om van te lekkerbekken, voor iemand die gaarne zooveel mogelijk begrijpt, als hij plots ziet dezen nieuwen voorraad van psychische documenten, waar v. Eeden zich weer beter door kennen laat?
Zoo meende ik eerst, maar, bij even nadenken, vond ik het toch wèl wat onrechtvaardig van mij, als ik zijn bruuske malle-kwibus-manieren, die v. Deyssel hem zooveel beter heeft voorgedaan, liet gelden als een deel van zijn wezenlijken ernst, van zijn eigenlijk Zijn. Neen, de literaire en persoons-appreciatie's, waartoe de heer Van Eeden zich hier, in een lyrisch-subjectieve luim, door een soort van ontstemming, liet verleiden - ik weet zeker, dat, als hij weer tot bezinning is gekomen, hij, als verstandig en eerlijk man, een beetje wrevelig over zichzelf, er op neêrzien zal. Want de sterke en geheel-uit-den-duim-gezogene invectieven, zooals waar de anders zoo zachte heer Van Eeden hier links en rechts mee rond zich tennist, zonder dat hij echter een zijner mikpunten ook maar in 't minste of geringste treft, schenen reeds dadelijk terug te willen vliegen naar den zich-zelf-vergetenen mokker, die ze in een prikkelig oogenblik verloor.
Zóó toch verklaar ik mij, dat tal van menschen, die niets met elkander hebben uit te staan, den ongehumeurden boutaden-strooier bijna tegelijkertijd dienden van repliek.
De heer van Eeden zal misschien beweren, dat hij daar nagenoeg-niet om geeft, maar binnen-in zal het hem toch zeker wel een beetje verdrieten, en gaarne wil ik dus, wat ik kan, probeeren, om de schaal wat naar zijn kant te doen overslaan.
Onder al de aanvallen toch, die de heer van Eeden, logischer-wijze, zooals ik zeide, te verduren heeft gehad, | |
| |
was er een enkele, die mij bijzonder trof. Want men verweet hem daar eenigszins, dat hij zich niet gelijk was gebleven, dat hij zich zelf wel eens tegensprak. En al kan ik nu wel begrijpen, hoe men tot die opvatting kwam, toch houd ik, terwille van het juiste inzicht, staande, dat men hier - ik zal niet zeggen, zich heelemaal vergist, maar toch een weinig al te sterk veroordeelend spreekt.
Men moet nl. die oogenschijnlijk-tegenstrijdige oordeelen niet opvatten als wezenlijk elkander weersprekende opinie's van een machtige, krachtige, in en door zichzelven éénzijnde en in alle opzichten met zichzelf overeenstemmende, want uit eigen essentie organisch opgegroeide persoonlijkheid, m.a.w. niet als uitingen van een scherp-te-omlijnen en karakteristieke individualiteit.
Deed men dat, en ging men dus den heer van Eeden beschouwen als een, in eerste en laatste instantie, door en uit zichzelven levende, een uit eigen wezen merg en kracht en voedsel halende macht van leven en kunnen en mooi-zijn, dan zou men, vrees ik, van tijd tot tijd, op een heel verkeerd spoor, in zijn oordeel over hem, raken, en faliekant-verkeerd uitkomen vaak, om ten slotte absoluut niet meer te weten, hoe men 't eigenlijk met van Eeden had.
Wat ik hier zeg, zou men op de volgende wijze kunnen verduidelijken.
Zooals men weet, bestaan er zijden stoffen, zwaar en rijk en schoon om te aanschouwen, maar waarbij men, als men hun kleur wil noemen, de kluts wel eens heelemaal kwijtraken kan. Want, naar gelang van het licht, dat er, van hier of daar, op neervalt, naar gelang ook van de houding, van waaruit men ernaar kijkt, ver- | |
| |
toonen die wisselkleurige stoffen, met een dames-woord: changeant genoemd, een heel andere kleur, dan men zou meenen te vinden, als men er aan denkt, wat men 't eerst er zag. Zóó toch gezien, van onder dezen hoek, laten zij een weifelend blauw ons kijken, van onder dien andere, evenwel, een prachtig paars, en van onder dien derde weer een vreemd soort rood. Het is een raar gezicht, dat ons een oogenblik kan verwarren, omdat men, zooals ik zei, in waarheid niet goed weet, met welke kleur men eigenlijk heeft te noemen die verbázingwekkende stof.
Maar wordt die zijde daardoor minder waard? Wordt zij zoo tot iets, wat men weg zou willen werpen? Integendeel, om die wisseling van uiterlijk, wordt zij door zeer velen als iets bijzonders geroemd, en er zijn zelfs menschen, die er dol op zijn.
Door dit beeld - het wordt hier, natuurlijk, geenszins tot zijn nadeel, maar alleen om hem beter te doen begrijpen, gebruikt - komen de geest en het werk van Frederik van Eeden ons helderder voor oogen, dan tot dusverre vaak het geval mocht zijn, en kan hij niet meer zoo blootstaan aan de verwijtende aanvallen, die hem waarschijnlijk wel eens hebben gegriefd.
Dit heeft men steeds in het oog te houden: de heer van Eeden is geen man van machtige convictie's, die, door krachtige intuïtie geholpen, voelend en denkend te weten komt, hoe hij over alles te oordeelen heeft.
Een sterk, uit zich-zelf gegroeid, door toevallige dingen weinig aantastbaar gevoels-zijn of gedachten-leven zal een latere wat dieper-ingaande, psychologische geschiedschrijver onzer hedendaagsche letteren hem onmogelijk kunnen noch willen toeschrijven; maar wèl zal die man, als hij onpartijdig wil zijn, met ruim-geestige | |
| |
bewondering van hem moeten erkennen, dat van Eeden kranig-versatiel is geweest, van alles gebruikmakend wat hij kon beetpakken, en het bestudeerde resultaat van veel lectuur en peinzen vaak treffend-plastisch weergevend in een van valsche beeldspraak smaakvol-vrijen, zacht-gedistingeerden stijl.
Van Eeden's werk, als een geheel gezien, maakt, bij een zuiver-stil, aandachtig-groot aanschouwen, ten naastenbij denzelfden indruk als een ruime wolkenlucht, rijk aan matte tinten en veel-vormig in flauwe gelijndheid, suggestief-aanduidend, aangenaam om rustig naar te zien. Maar er is, zooals 't bij wolken gaat, weinig geprononceerds in, weinig waar het oog, geboeid, op blijft rusten, want, zoodra het dat wou, wordt het weer gauw ergens anders heengetrokken, naar een plek er vlak naast, omdat alles een beetje ongedecideerd en als-uitgewasschen, haast te weinig naarvoren komend, en in 't algemeen, wat doezelig doet. Maar van tijd tot tijd schiet er een satanisch glimpje, als een weerlichtglimmering, die prettig verontrust, uit de compacte massa naar voren en erover henen. En ook de zon kan er wel plotseling uit te voorschijn blikken, een groote strook overgietend met een vredig-gouden gloed. Een kunst, kortom, niet van sterke emotie of raak-slaande visie, niet van uniek-gevoelde en gezegde persoonlijkheid, maar, voor den stillen kijker, van een niet-afschrikkende, niet sterk-aangrijpende half-bekendheid, met de soms, als van achter sluiers, wenkende charme van iets pikant-bizars.
De heer van Eeden is noch als kunstenaar, noch als mensch, een naïeve, spontane natuur. Hij is veel-eer | |
| |
te noemen, in den goeden zin des woords, bijna-altijd, diep-inwendig kranig-gewikst.
Hij ziet van alle dingen, wel lang niet alle, maar - om den spijker op den kop te treffen - vaak toch twee heel verschillende kanten, die diametraal tegenover elkaêr staan, welke geestelijke gesteldheid hem ook duchtig bij 't samenstellen van drama's dient.
Al krijgt nu zijn figuur, vooral in vroegere perioden van zijn leven, vóordat het vaste masker der manlijkheid zich zette, wel eens iets aarzelends, iets onzekers, iets waar zijn medemensch niet steeds een goeden hoûvast aan heeft, en wat hem dus bij enkelen, die meer van kordate rechtuitheid houden, misschien wel eens wat on-sympathiek maken kan, - ik weet toch, krachtens een zeker aantal zijner verzen, dat er, diep in zijn binnenste, onder al de vreemde glanzingen en vale verschrikkingen, die de Zon des menschelijken levens, zoowel als de rijke ingewikkeldheid zijns Zijns, er samen op tooveren, dat er diep in Frederik van Eeden's ziel, zeg 'k, een heelemaal-échte van Eeden schuilt, de zacht-gevoelige denker en ziener, die ook wel ernstige dingen van waarheid en wijsheid te zeggen weet, en die absoluut-verschillend is van zijn, noem 't, aardsche, zijn zelfgemaakte schijn-verschijning in onze literaire Kunst. Want deze is een mengeling van allerlei kostuums, van houdingen en manieren, waartoe dat teedere, hoogwillende kind zich meent gedwongen door den aard der dingen, zoodat het zich daar lief en fraai mee maakt, om te slaan in de wereld een uitstekend figuur.
Moge echter, hoop ik, de ware, schoone en goede van Eeden, zooals hij uit verschillende, de echte, gedeelten van zijn werken spreekt, ruim-hoog menschelijk ziende en voelende, spreekt tot de besten van die thans leven, | |
| |
moge die van Eeden het ten slotte in hem winnen, en sterk-staand in zijn mooiheid, zonder die vreemd-riekende bijmengsels, zoowel van schijnkunst als leelijk geklets, rijzen strengwillend, meer en meer, naar de hooge toppen, waar de schoonheid, altijd-durend, hem, als ons andren, welwillend-genadig uit de verte wenkt.
Neen, nogmaals, als de heer van Eeden zichzelven soms schijnt tegen te spreken, dan is het niet zijn eigenlijk Binnenste, zijn waarachtige Essentie, die zoo doet. 't Is alleen maar dat de mantel, de nuancenrijke mantel, waarin zijn ziel zich aan de menschen vertoont, voor een oogenblik op een bijzondere wijze door hem omgeslagen, op den schouder b.v, een tevoren niet bij hem opgemerkte kleur laat zien.
* * *
De slotsom is: men behoeft niet alles, wat de heer van Eeden zegt, zoo serieus op te vatten, want zoo serieus is het ook niet door hem bedoeld. En van hemiets-vreeslijk-kwalijk-te-nemen kan dus geen sprake zijn, eigenlijk-gezegd. Bovendien, en tengevolge daarvan, als hij u niet bevalt, zooals hij zich voordoet, als gij 't niet eens zijt met wat hij beweert, dan hebt gij hem maar een beetje om te draaien, een ander oogenblik van hem te nemen, een andre bladzij van hem op te slaan, en gij zult dan tot uw vreugde bemerken, dat hij beter, echter en juister-voelend, d.i. niet zoo van oppervlakkige stemmingen geheel afhankelijk in waarheid is, als hij, door zijn hierboven genoemde opstel, aan velen is geleken te zijn.
I. Emile Zola.
II. F. van Eeden in de Twintigste Eeuw.
|
|