| |
| |
| |
LXXXV. C.S. Adama van Scheltema.
Het is prettig-verfrisschend, om, het eene na het andre en allen na elkaer, de verzen van Adama van Scheltema te lezen, want men begint dan allengs te voelen, dat hier een mensch, een levend wezen, een Individualiteit achter zit. Zijn vers is, technisch, als vers beschouwd, lang niet zoo goed, als het eigenlijk moest wezen, en het komt soms uit zijn geest, of 't er stroef uitgestooten, insteê van in-schoonheid-stroomend uitgestort is. Maar toch kan ik de psychische echtheid verkiezen van zijn om het rhythme heen flaneerend, of uit-den-takt op den dansvloer stampend, ongegeneerd en bruusk beweeg, boven het gladde en als-gelikte vloeien van zoovele schrale vorm-talenten, die geen lettergreep te veel of te weinig op 't papier zetten, maar wien de inwendige souffle grootendeels ontbreekt.
O, ik geniet heel innig met een vreugdevol bewondren van de waarlijk-vlekkelooze artiesten met kristallen-vorm: want, indien zij waarachtig-vlekkeloos zijn, weêrgevend door de kleinste geluids-nuances, door de fijnste schakeeringen van bewegenden klank, het pluimfijn bewegen van hun binnenste leven, van hun eigen- | |
| |
lijke ziel, indien hun verzen voor ons oprijzen als ongekreukte bloemen, even fijn-door-aderd, even zwaarteêr of vief-luchtig van kleur, dan is het ook zoo zeker, als dat tweemaal twee vier is, dat de mensch, die zulke wondren van geluid-en-visie maakte, tot de grootste en hoogste Geborenen behoort. En zulke begenadigde artiesten pur-sang, zooals b.v. de rijpere Jacques Perk, in de laatste twee jaar van zijn leven, er een was, die de diepste essentie hunner naar-schoonheid-strevende ziel in als-sferische muziek weten uit te drukken, zulke kunstenaars zullen blijven leven, zoolang er menschen leven, omdat zij de menschenziel phonographeerden, zooals die in haar verste onbewustheid is. Zoo bestaan er slechts zeer weinigen, metterdaad, maar wij allen, artiesten, moeten steeds streven, - en wij doen dit ook, in zooverre wij wezenlijk artiesten zijn, - om dat ideaal nabij te komen, om alleen die kunst te geven, de opperste, innigste, eenige kunst, waar iedere klank, evenals een noot in een gevoeld muziek-stuk, is als de echo van een ziele-kreet. Doch zulke kunst, in het stadium van volmaaktheid, heeft, zooals ieder begrijpen kan, absoluut niets uit te staan met, is zelfs precies tegenovergesteld aan de nuchter-koude, gekunstelde geliktheid, de zoetvloeiendheid-door-routiene, die bijna ieder zich kan eigen maken door bedaarde wilskracht en stevig geduld, want waarbij de ziel, de inwendige ziel, geheel buiten spel blijft, omdat de schrijver durft te gaan rijmen van een aangeleerd, met zijn dieper Zijn in geenerlei verband staand, oppervlak des bewustzijns uit.
* * *
Uiterlijk-gezien, staat Adama van Scheltema even ver af van deze correcte schijnpoëten, als van de waar- | |
| |
achtig-groote dichters, de meesters van de ziel, zoowel als van het woord. Maar diep-in bekeken, dus in-essentie, behoort hij toch, zonder eenigen twijfel, eenigszins tot die laatstgenoemden, en het hangt alleen van hemzelven af, van zijn eigen goeden wil en zelf-contrôle, of hij zal worden, waartoe hij is aangelegd, een machtig verzinnelijker, wijl ziener, van de inwendige schoonheid der ziel.
Ja, Adama van Scheltema heeft alle dingen, op één na, in zich, om een zeer groot dichter te zijn. Telkens en telkens, bij 't aandachtig lezen, ontmoet men strofen en regels in zijn verzen, waar de ziel-zijner-ziel zich heeft losgewikkeld uit de woordenweefsels, waarvan bijna ieder menschenhoofd, in den loop des levens, vervuld is geraakt, en waar dus de schoonheid, die in des dichter's onbewustheid droomde, op is gerezen en klaaronderscheidbaar, glorie-rijk omhoogstaat, vlekkeloosnaakt, omdat de woorden, de rhythmisch-gedragene, die, in de scheppens-stonde, uit 's dichter's geest omhoog kwamen, zijn de preciese, substantie- en kleur- en beweging-weêrgevende, zijn als het lichaam der schoonheid zelve, het blanke lichaam, waar het bloed door schijnt. Maar onmiddellijk daarnaast, in Scheltema's verzen, vindt men ook telkens weêr een profusie van het-binnenste-bedekkende, geen-ziel-daarachter-verraden-latende plooien en vlakken van woord-saamknoopingen, tamelijk nonchalant op 't papier geworpen, of de lezer er soms iets aan hebben kan.
De schrijver vergeet, zoo, dat, wat er in zijn ziel leeft, slechts dàn kan indruk maken op den lezer, als het, met de juiste, raakslaande woorden, den geest van deze dwingend in bezit neemt, en dat de lezer dus niet verondersteld mag worden, des schrijvers ziele-kern | |
| |
wel intuitievelijk af te kunnen leiden uit een haastig door de pen terneêrgeworpen vaag-slap ‘à-peu-près’ uit de met 's dichters binnenste bedoeling ongeveerkloppende woord-combinaties, daar de lezer nu toch eenmaal is een van den schrijver apart-staand mensch. Aangeven en aanduiden in kunst is goed, maar geef en duid dan ook inderdaad het essentiëele aan.
Schrijven toch is eenigszins als telegrafeeren: als de schrijver verkeerde of half-nauwkeurige teekens gebruikt, kan de ontvanger volstrekt niet te weten komen, wat de seiner hem melden wil.
Luister maar eens, lezer! naar ‘Voorjaarsdroom.’
Een voorjaars-god speelt met zijn vingertoppen
Een spel van zomervreugd in de avondlucht.
(‘Een Weg van Verzen’ IX).
Hoe suggestief-mooi, hoe innig-precieselijk-beeldend is dit. Hoe fijn-gevoeld wordt voor onze verbeelding hier opgeroepen de tinten-rijke welving der zacht-genuanceerde hemelruimte, die daarboven ons zich uitbreidt, als de dag ons verlaat!
Dit lijkt haast teêr-etherisch als veel van Thijs Maris; maar insteê dat de schrijver op dezelfde hoogte blijft, insteê dat hij de stemming weet te bewaren, die zijn beelding voor ons opwekt, treedt dan plotseling de schrijver zelf te voorschijn, als een nuchter-reflectieve, die gezocht-onhandig verder-schrijft op 't rijm, en dat niet om een vreemd artistiek effect te bereiken door tegenstelling, zooals b.v. Heinrich Heine wel doet, neen, hij verlaat het hoog-visionnaire, als uit afgematheid:
Ik ga er stil verheugd, mijn vrede ducht
Niet meer een nieuwen strijd bij rijpe knoppen, etc.
en schrijft, zoo, door, zonder innerlijken aandrang, op het eenmaal neer-gezette rijm, dat hem bindt.
| |
| |
Zeg nu niet, dat ik vit, of den boel te veel op den keper beschouw, want juist omdat Scheltema zoo'n bijzonder talent heeft, omdat hij zoo geniaal-machtig kan zijn, moest zijn artistiek geweten hem niet laten neêrschrijven, en in allen gevalle hem niet doen laten staan, wat, zoo maar, toevallig uit de pen hem vloeit.
Ja, nonchalant soms in de hoogste mate is Adama van Scheltema in zijn manier van werken, en, zonder eenige artistieke reden, gooit hij, in een tienlettergrepig vers, verzen van negen of elf syllaben tusschen, tot een verschrikking voor ons muzikaal gehoor.
Echter zou ik hem deze fouten niet zoo zwaar aanrekenen, en stilzwijgend zou ik hem laten voor wat hij is, als ik niet weer telkens, uit zijn werk, zag en voelde, waartoe deze schrijver, bij nauwgezetten ernst, eenmaal in de toekomst in staat zal kunnen zijn.
De volgende Bede, die zijn diepste ziel zegt, moge hem kracht blijven geven om te staan, en zich niet te laten aansteken en verschrompelen door den scherp-killen drijversgeest van den tegenwoordigen stand zijner partij.
Schoonheid die in den hemel zijt,
Die de Eeuwigheid heeft opgeschreven,
Geef ons van uw verhevenheid -
Geef ons iets van uw eindloosheid,
Schoonheid die in de wereld zijt.
Die tusschen menschen hangt te beven,
Geef ons van uw eenvoudigheid,
Geef van uw mededeelzaamheid.
Schoonheid die enkel in ons zijt,
Die moeder ons heeft meegegeven,
Geef aan onze oogen zuiverheid,
| |
| |
Geef aan ons hoofd uw helderheid.
Ja, deze nieuwere heeft het in zijn macht, indien hij, in strengen ernst, zijn binnenste wil beelden, om een schrijver te worden, dien we kunnen begroeten, als een der eersten onder allen, door gevoel en verbeelding en geest en mooien wil.
Geestig b.v. is hij als de beste:
Op een Beeld in een Parkvijver.
De heete zon lacht met haar volle facie
De malle menschen uit, - damp in de straten
Verguldt in 't park de blaadren tot dukaten
En schenkt der zondige aard haar gulle gratie.
De burgerij trekt op: - uit alle gaten
Treedt 't zoet gezin met deftig-stijve gratie
En lonkt en schuift en sleept in 't park zijn statie
En knikt en knipt en wandelt wijs te praten.
Zeg, arme liên, van 't vet der aard verzadigd,
Waarom staat uw gezicht zoo stil-verveeld,
Waarom zoo plechtig-wijs en welbezadigd?
O, Holland's burgerij! zoo 't vijverbeeld
Tot naakt heusch-levend mensch zijn begenadigd
Lijf betoovert, - dan was 't fatsoen gekeeld!
(Een Weg van Verzen XXXV).
Geeft men voor dit beeldje vol leven en schalkheid, waaraan men iets absoluuts heeft, niet vellen vol gecijfer en geredeneer, dat toch alles maar betrekkelijk is, en waar een ander, die het nòg beter wil weten, dus weer iets anders tegenoverstelt?
| |
| |
| |
II.
De heer Adama van Scheltema is sociaal-democraat, en dit geeft mij gelegenheid, iets te zeggen over socialisme en kunst.
Waarom zou het socialisme niet evengoed haar poëzie kunnen hebben, haar waarachtige kunst, als iedere andere levensrichting? Als het dan maar inderdaad kunst is, en niet, stijfjes-gerijmd, een hard-droog socialisme alleen, als dan het socialisme van den schrijver, zijn diep-inne gesteldheid van ziel-en-zenuwen, dan maar tot echte, levende, lichtende kunst wordt gemaakt. Dus geen tractaatjes, geen reclame-zuilen van strakgewilde espresheid, geen treffende typen, neen, poppenop-'t-papier, wien de groote leer tot in de nieren is geloopen, geen uniforme zeggers, van strekking doordrenkt.
Want indien het socialisme gelijk heeft, kan dat, neen, moet dat slechts blijken uit het ware leven zelf, en niet uit wat een bedoelings-vol schrijver tegen het leven aanplakt, of er van fatsoeneert.
O, waar blijft hier de kunstenaar, die ons 't Inferno geeft, 't Inferno van 't materiëel menschelijk lijden, wie zet dat nêer in breede fresco's of lang-uitloopende basreliefs, als waren 't de metopen van een tempel der Toekomst, door de menschheid eens te stichten aan het Noodlot, dat slaat?
Wil een der socialisten, die vroeger artiest waren, iets wezenlijk-waardevols doen voor zijn leer, laat hij of zij dan zijn diepste Zelf, dat zij nú inkerkren achter speechjes of sommetjes, waar toch geen sterfling door wordt gepakt, laten uitbreken liever tot hoog-gehoudene, streng- en sterk-gedane creatie's van kunst.
| |
| |
Laten zij de wereld in haar ellende, zooals zij waarschijnlijk weten, dat die is, en waardoor zij kwamen tot hun vaste overtuiging, tot hun ernstigen wil, laten zij die wereld, zeg ik, geven met woorden in heel haar diep-zware, wreede tragiek.
Laten zij op die manier socialist wezen en socialistisch werken, op de manier, waarop zij 't krachtigst zijn, wijl in hun eigen element; want mogen zij dan ook al zijn afgevallen van hun vroegere harmonischer schoonheid, dan kunnen zij zóó toch een nieuwe schoonheid scheppen, onstuimiger-bewogen, maar even groot, ja, grooter, wijder, menschlijker, misschien.
Ja, zóó eerst zouden zij groote drijfkrachten kunnen worden in de zaak, waarin zij thans nog, door hun partijgangers, als een-beetje-minderen worden gerekend dan de rest. En ik kan hun verzekeren, dat er tal van menschen zijn, behoorende tot de besten van die thans leven, die, psychisch gedwongen door hun groote Kunst, dan, evenals zij, zouden worden van overtuiging, en die hun wil en hun kracht, ja, hun leven zouden geven voor het doel, dat hen zoo heerlijk-machtig dan wenkt.
Maar, zooals ik zei, zij zouden dan moeten optreden, niet als vluchtige en vlakke tendentie-uitspinners, maar als een Dante, een Dostojewski, een Shelley, of - willen zij 't liever - een Rabelais.
* * *
Ik kwam er toe, deze gedachten uit te spreken, die mij al jaren-lang halfbewust vervulden, nu ik Adama van Scheltema las.
Waarschijnlijk geeft het niets, en ik deed het ook niet vroeger, want of men zóó tegen Herman Gorter | |
| |
of Mevr. Roland Holst ging spreken, wat baatte het, wel-beschouwd? Die hebben toch hun hersens omsloten en vastgelegd met en aan een ijzeren band, en al zouden nu alle dichters, die ooit geleefd hebben, in plechtigen optocht hun komen verzoeken, om af te laten van hun vreemden, nuchter-hardnekkigen, eenzijdig-strakken wil, dan zouden die twee, met sterke oogen, hun vroegere broeders aanzien en zeggen, met kalme, besliste stem: Wij hebben sinds lang niet meer met U van doen, nietswaardige dwazen! Wij zijn praktische menschen geworden!
Omdat ik zoo'n antwoord vermoedde, ja, wist, - daarom heb ik gezwegen: maar nú moest ik spreken, daar Adama van Scheltema één kwaliteit op die beiden vóór heeft, waardoor hij dichter bij de aarde staat, en die hem dus misschien, als hij goed op zichzelf past - in tegenstelling tot de andren - zal kunnen behoeden voor ondergang.
Herman Gorter's en Henriette van der Schalk's talent hebben toch altijd een beetje geklonken, zóó hoog als onaardsche, bovenaardsche stemmen.
Van der Schalk's talent, in haar beste momenten, klonk als een zwaar-gestemd, diep-hoog orgel, welks tonen breed stuwden tusschen en rondom de hooge naven van een overoude, staat'ge kathedraal, terwijl dat van Gorter, fijner en rijker, àl tonenreeksen kon doorloopen van een vol viool-orkest; maar zij misten beiden, in hun machtige passie van geluid-en-verbeelding, één groote eigenschap, het dusgenoemd-menschelijke in hun Kunst. Zoo stonden zij daar, en zongen, hoog-op, niet als menschen, maar als halve-goden, en toen zij dus in aanraking kwamen met de werklijkheid, zij zich begaven in het harde, ruwe leven, tusschen de | |
| |
stugge dingen dezer aarde, werden hun ideale persoonlijkheden als tezamengedrukt en gekneusd en verplet: en niets bleef toen van hen over dan twee gewone, bedaarde menschen, die in-heel-weinig-maar zich onderscheiden van de overige leden hunner partij.
Maar Adama van Scheltema staat, zooals ik reeds aanduidde, als artiest, met zijn voeten meer op den vasten en door-menschen-beganen grond. Hij ziet de werkelijke werklijkheid, zooals zij er uitziet, en haalt haar niet over, zooals zijn twee groote geestverwanten dat in hún tijd hebben gedaan, door een subtiel proces, geheel onbewust, van psychisch filtreeren, waardoor de geschakeerde schoonheid van 't reëele werd omgetooverd tot een ons niet zoo familiare schoonheid van vorm en kleur, van verbeelding en diep-inwendig sentiment. Neen, hij ziet en zegt de dingen zelve, hij laat ze staan op den grond, den stevigen bodem, waar zij thuis behooren, maar geeft ze toch tegelijkertijd, natuurlijkerwijze, omdat hij een artiest is, niet wéer als een nuchter-schrale, droge waarnemer, neen, hij geeft ze, zooals een artiest ze ziet, voelende de dingen en daarin opgaand, en zoo, bij het uitzeggen, gevende de diepste essentie des Zijns.
Ja, menschelijk is Scheltema in den hoogsten, allerschoonsten zin des woords, wanneer hij, de natuur aanschouwend, zijn fijnste sensatie ervan uitzingt, en ik verkies hem daardoor zelfs soms boven Herman Gorter, den meer uitsluitend artistiek-gevoelige, den kouder-zienden kunstenaar, die hij was.
Gorter b.v. zegt:
| |
| |
De zoo stil oud-geworden boomen
Het zacht-bespanne tevreeë water.
En daarachter in 't ver de neergezonken hemel.
Adama van Scheltema daarentegen:
De nacht maakt onze handen
Schoonheid hebt gij ons leven
Dan gaan wij te avond even
Lees deze beide verzen eens aandachtig na elkaêr, en vraag u dan af, of gij niet duidelijk merkt, dat Scheltema warmer, inniger is.
Gorter lijkt hooger, maar Scheltema dieper, Gorter lijkt een elf, maar Scheltema is een mensch.
Ja, zelfs als Gorter het meest menschlijk is, als b.v. in zijn onsterflijk: ‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’.... schijnt hij te spreken als uit een andere wereld, ondanks al zijn emotie, en staat niet zoo bij het echte hart der menschheid, als Scheltema dat kan.
| |
| |
Mocht Scheltema gaan vermijden de technische slordigheden, die hem nu tusschenbeiden ontslippen onverhoeds, en die dan even hinderlijk klinken als een onvolkomen accoord in een overigens schoone compositie, dan geloof ik, dat hij welhaast, onder de Nederlandsche zangren, als een der eersten onder de eersten zal kunnen staan.
C.S. Adama van Scheltema.
1. Een weg van Verzen. 1900.
2. Uit den Dool. 1901.
3. Van Zon en Zomer. 1902.
Amsterdam, S.L. van Looy,
|
|