Nieuwere literatuurgeschiedenis. Deel 4
(1906)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
LXXXIV.
| |
[pagina 165]
| |
Een jaar geleden, had ik den Esmoreit gelezen, ronduit-gesproken als een curiositeit, en absoluut-niet verwachtend, dat hij mooi kon zijn. Maar toen ik hem las, was ik er, langzamerhand, door gepakt geworden: het stuk was wel, hier en daar, een klein beetje slap, een-ziertje suffer, dan men 't wenschen zou, - maar ik vond er, bij telkens-overlezen, door het herhaaldelijk er mij aan geven, toch zóoveel aardigs en zuivers in, zooveel gemoedelijk-echts en treffends, dat ik niet kon nalaten, mijn vreugd erover te toonen, in een lof-prijzende Literaire Kroniek. Maar daar bleef het toen ook bij: want, bij nader inzien, moest het mij toch weer eenigszins lijken, of de Esmoreit, in sommige opzichten, meer het tamelijkbewuste product van een braven, nuchtren clerc moest heeten, dan de waarlijk-spontane en naïeve uiting van een geniaal gemoed. Er werd wel wat te veel in geredeneerd hier-en-daar, d.w.z. de toon van de verschillende figuren, als zij met elkander spreken, was niet overal frisch-uit-de-ziel-ontspringend genoeg, en het stuk leed een weinig aan hetzelfde gebrek, dat tegen onze heele klassieke letterkunde, met de noodige reserve's, kan ingebracht worden: het kwam niet zoozeer voort uit de onbewuste, van-diep-uit creëerende ziel des dichters, als wel uit zijn rustig-bedenkende hoofd Maar - dit mag zoo zijn - per slot van rekening, blijft er in den Esmoreit toch nog genoeg echte zielskracht over, om de lezing ervan tot een verrassing te maken voor den twintigste-eeuwschen mensch.
Ja, over 't geheel, is onze middel-eeuwsche letterkunde, voor de hoofden onzer tijdgenooten, veel te veel | |
[pagina 166]
| |
op den achtergrond gebleven. Dit bleek mij weer teover uit den Lanseloet. Men zal beweren - ik weet het - dat zij te ver van ons af-staat, dat wij ons, in den tegenwoordigen tijd, minder goed verplaatsen kunnen in die van de onze zoo verschrikkelijk-verschillende levens-verhoudingen en omstandigheden... maar, lieve-hemel! is dan de geroemde zeventiende eeuw, met haar klassicisme en regenten en krijgshelden, feitelijk iets dichter bij-ons-eigen-Ik-staands dan de zoo-geheeten riddertijd? Ook toch in den tijd van Vondel en Hooft, als wij er onverwacht in komen vallen, voelen we ons eerst als een kat in een vreemd pakhuis: we weten dan niet goed, waar de trap en de kast is, noch waar het venster, dat toegang geeft naar 't dak... Maar als wij, om die reden, de vroeger-eeuwsche kunst gingen smaden, als we, op die manier, literatuur gaan keuren, om haar wezenlijke waarde voor ons te bepalen, - dat wordt van sommige zijden, tegenwoordig, gedaan - dan engen wij ons in, inplaats van ons te verruimen, en de kunst zal een kamertje, een klein hokje worden, waarin wij ons opsluiten, in-steê van een - zooals zij moet wezen - prachtig-wijd en blijvend-heerlijk wereldgebied.
Zooals ik zoo even zeide, weer is mij deze veel-teveel uit-het-oog verloren waarheid duidelijk geworden, toen ik het tooneelstuk Lanseloet las. De tijd, waarin 't gemaakt werd, of, misschien ook de schrijver alleen, was niet zoo reflectief, veel minder bedachtzaam dan de auteur van ‘Esmoreit’. Want de eerste, die wat vroeger-in-tijd is dan de laatste, gaf de dingen meer, zooals ze, in 't moment | |
[pagina 167]
| |
der inspiratie, in hem opkwamen, zooals hij ze voelde: hij zit niet te zeuren, niet in abstractie's te pluizen of met woorden te woelen; neen, hij ziet de dingen vóór zich, en hij zegt ze... en zij zijn. Een bekoorlijk staaltje van des schrijvers kinderlijkgenialen aanleg is o.a. hei volgend incident: Een ridder heeft, toen hij op de jacht ging, Sanderijn, een der hoofdpersonen, in zijn lustpark bij een bron vinden staan, en heeft haar toen, heel vriendelijk, op zijn paard genomen, en weerom-gekeerd naar huis, haar onmiddellijk tot zijn ‘wettige’ vrouw gemaakt. Nu moet er, bij diezelfde bron, kort daarna, een samenkomst plaats vinden, tusschen den afgezant van een ander ridder, Lanseloet, - die Sanderijn verstooten heeft, tengevolge waarvan deze had moeten vluchten, en ten slotte bij die bron terecht-gekomen was, - en een bediende van den tweeden ridder, die Sanderijn heeft gevonden, en bij zich opgenomen, en die met haar is getrouwd. Hoe bereikt de schrijver nu dit doel, dat hij in het oog had te houden, om het passend slot aan zijn schepping te krijgen? Door de volgende, kinderlijk-geestige vondst: Als den benoodigden bediende des tweeden ridders gebruikt hij den park-opzichter van deze, die dus, ingevolge zijn betrekking, gedurig heen en weer loopt, in den omtrek van die bron. Zóo dan, overpeinzend, wat zijn meester daar gevonden heeft, gaat hij bij dat water zitten, onverwijld, in de hoop, dat hij er iets dergelijks zal kunnen aantreffen, als wat zijn baas zoo gelukkig heeft gemaakt. | |
[pagina 168]
| |
Hoe spreekt nu die boschwachter daar in zichzelven: zie maar even, lezer! en ik wil wedden, dat gij lacht: Met rechten machic mi beclaghen,
Dat ic alsoe menich jaer
Hebbe ghewandelt hier ende daer,
Ende myns heren boschhuedere gheweest,
Ende ghehoet zijn foreest.
Ende dese fonteine in deze boschalie
Ende dicke gegaan op dese rivalie,
Ende meneghen dach ende menich ure,
Maer noit en viel mi die avonture
Dat ic hier noit wijf ghesach. -
Dies ic mi met rechten beclaghen mach -
Noch noit en quam in mijn ghemoet
Maer gisteren, doen mijn here opstoet
Ende soude te woude varen jaghen
Ic wane mine oghen noit en saghen
Scoender wijf dan hi hier vant
Hi nam se vriendelijc metter hant
Ende brachse te hove met bliden sinne
Al waer si ene keyserinne
Soe en mochse niet noyalder sijn
Gheheten essi Sanderijn
Ende heefter af ghemaeckt syn vrouwe
Met rechte mach ic dies hebben rouwe
Dat mi dat noit en mochte gescien
Bi gode, ic sal daaromme gaen spien
Vroech ende spade in alder stont,
Mochtic alsoe sconen roeden mont
Ghevangen, ic souts te blider sijn
Ende met alder herten mijn
Gode daer af dancken alle mine daghe
| |
[pagina 169]
| |
Nu willick mi berghen achter dese haghe
Ende verbeiden der avonturen.
Is dit geen kostelijk monoloogje, zoo frisch uit de pan, en, eigenlijk-gezegd, nog veel aantreklijker voor ons moderne begrip en gevoel, dan de wel wat traditioneel-romeinsche, de academische vormen, waarin onze sterke zeventiende-eeuwers, door de mode dier tijden medegesleept, goedgevonden hebben te keurslijven het jonggevoelig lichaam onzer Hollandsche kunst?
* * *
Zeker geloof ik ook, dat de volgehouden lectuur onzer midden-nederlandsche letteren van meer profijt zou kunnen wezen voor den smaak onzer hedendaagsche beschaafde lezers, zoowel als voor den stijl en de aesthetische ontwikkeling onzer betere schrijvers en dichters, dan het bestudeeren en bespreken van derderangsschrijvers, 't zij Fransche of Noorsche, die alleen door hun onderwerp een oogwenk de aandacht trekken, maar die, over een kleine honderd jaar, nauwelijks meer zullen worden genoemd.Ga naar eindnoot1) |
|