| |
| |
| |
LXXXIII. Stijn Streuvels. Herman Teirlinck.
De Vlaamsche kunst - de kunst onzer taalverwanten in het Zuiden - heeft het tot dusverre moeilijk genoeg. Wij, Hollanders, zitten hier betrekkelijk-welbehaaglijk in ons eigen, ons Hollandsche land, en als soms iemand onzer landgenooten het in zijn hoofd mocht krijgen, om in het Fransch het woord tot ons te richten, dan houden wij hem voor een mallen aansteller, of, op zijn hoogst, voor een commis-voyageur.
Hollanders zijn wij, rond-uit gesproken, - of met een boekenwoord: Noord-Nederlanders - en daar hebben wij ons evenmin voor te schamen, als eenige andere natie ter-wereld dat voor zichzelf, in haar geheel, heeft te doen.
Maar, daarginds, bij onze broeders in Zuid-Brabant en Vlaanderen, daar is het, zooals wel ieder kan weten, een volstrekt-ander, een veel meer gecompliceerd, een om het zacht te zeggen, zonderling geval.
Want de Belgische natie, zooals zij staatkundig aaneen werd geklonken, een groote zeventig jaar geleden, is geen natie eigenlijk-gezegd, maar slechts een kun- | |
| |
stige samenkoppling van in temperament en taal verschillende, onderling-tegenstrijdige elementen, een ergonharmonisch allegaêrtje, dat, door de strakke willekeur van een-stuk-of-wat heeren diplomaten, indertijd beredeneerd werd en volbracht.
Fransch staat, in België, overal en altijd, tegenover Vlaamsch. Misschien zal dat, over een honderd jaar, beter loopen, ofschoon ik waarlijk niet goed begrijp, hoe er, van twee zoo verschillende grondstoffen, ooit een amalgama, als eenheid, kan komen; maar, op het oogenblik, is er geen eenheid, en blijkt er het literaire leven te bestaan uit een elkander negeerenden wedloop van-uit twee diep-in mededingende kampen, die elk voor zichzelf zich willen doen gelden als te zijn de waarachtige Nationale-Kunst.
Tot nu toe, wonnen, in dien wedstrijd, de Franschen het bij-ver. Alleen Guido Gezelle, in zijn afgezonderd hoekje, door niemand haast bemerkt, sprak zijn onsterfelijke verzen voor zichzelf, en was ermee tevreden, dat slechts God hem hoorde, of, zooals wij dat zouden uitdrukken, de boomen op de aarde en de wolken in de lucht.
Gezelle deed, in ieder van zijn uitingen, onbedorvenkinderlijk, onbewust-groot. Maar, wat er meer kwam in die vroegere dagen, was slechts, ter eenre, sufferig-slap, en langademig-saai, of zooals men 't, met een geheel verkeerde kenschetsing, hier soms wou noemen: naïefpopulair; en ter andere, een vaag en schoolsch tweedehands-enthousiasme, een koud-rhetorische schrijvershouding een-beetje onhandiglijk-afgekeken op de toenmalige klassicistische modellen van het zooveel oudere en knappere Noord.
Zoo zag het er, gedurende de negentiende eeuw, in het Zuiden uit, en het valt dus heelemaal niet te verwon- | |
| |
deren, dat de zuiver-gevoelige, fijn-breede en zacht-diepe Guido Gezelle, - die buitendien het ongeluk had, tot een kaste te behooren, waar, daarginds, bij 't vooruitstrevend deel der natie, niet ieder even erg op was gesteld, - niet den naam kreeg, dien hij verdiende, krachtens zijn kalm-superbe genie.
Maar, in de laatste, de allerlaatste jaren, beginnen er ook anderen naar voren te komen, die, evenals hij, den gekunstelden conversatie-toon, die doorging voor natuurlijkheid, zoowel als de kunstmatige rhetorische frases uit de declamatie-fabrieken, geheel en al terzijde latend, zeggen zoo eenvoudig-expressief, zoo indringend mogelijk, al datgene wat zij waarachtig voelen en zien, toonend daardoor, dat zij van plan zijn, om te werken, te scheppen, voor meer dan één, voorbijgaand geslacht.
Stijn Streuvels, de sterke, kwam op, als een eik, uit den grond zijner vaderen, en groeit steeds breeder en breeder uit. Er mag, hier en daar, wat op hem aan zijn te merken, hij groeit maar rustigjes, zonder zich te storen, over al het gepraat der menschen heen, hen beschaduwend met zijn lommerrijke takken, hen uitlokkend tet een heerlijken zit. De Natuur zelve, - denkt hij wellicht, als hij soms aan zijn critici denkt, - is óók niet vlekkeloos, in 't oog der menschen, en als een sterfling haar eens had mogen maken, naar zijn inzicht van wat goed en mooi is, dan had die haar zeker, in zijn eigen oogen, veel voortreffelijker vervaardigd, dan zij thans uit zichzelve kan zijn. Maar wat raakt háár dat, en wat raakt het dus mij? Ik groei gestadig, zooals ik ben geboren, en wie iets beters verlangen zou, die ga dan maar naar den wassen-poppenwinkel, en bestelle daar precies wat hij begeeren mag. | |
| |
Dan kan ik voor mijzelf ondertusschen stil doorgroeien, zonder dat iemand mij beschildert of bekapt.
Stijn Streuvels zou gelijk hebben, als hij zoo sprak. Laat hem, in zijn welige scheppens-kracht, maar verder en verder, hooger en breeder, groeien en zich breiden: iemand van zijn spontanen, rijk-zich-uitstortenden zieledrang behoeft niet, noodzakelijk, tevens een zelfbewust, zich-zelf-corrigeerend literator te wezen; want de eenmaal-komende herfst der tijden, die zijn roem zekerlijk, zoowel als dien van ieder ander, eens naakt, zal vanzelf wel laten vallen àl wat van hem vallen moet.
Hij gaf nu weer ‘Doodendans’ en ‘Langs de Wegen’ terwijl van zijn eersteling ‘Lenteleven’ de vierde druk, met portret, verscheen.
| |
II
Met ontzettend veel genoegen heb ik gelezen: Herman Teirlinck's ‘De Wonderbare Wereld’, want er is mij uit dit boek gebleken, dat Streuvels en Gezelle niet langer alleen staan in hun land, en dat dus het verschijnsel: goede, blijvende literaire kunst, in de Zuidelijke Nederlanden, niet tot een paar menschen uit een enkel geslacht beperkt zal blijven, neen, dat er, hoogst waarschijnlijk, een groot-echte beweging daar te-lande gaat ontstaan, die, vroeger of later, zich machtig openbaren zal als een stortvloed van sterke kunst.
De Vlaamsche kunst had, tot dusverre, in haar meer of minder bekende vertegenwoordigers, geleden aan precies hetzelfde gebrek, waar ook haar noordelijke Zuster, de kunst onzer eigene landgenooten, een eeuw | |
| |
lang onder gebukt had gegaan: een overstortende profusie van woorden, waartoe zich de schaarste en schraalte van den wezenlijk-geestelijken, psychischen inhoud opblies met kracht.
Potgieter en Bosboom, Douwes Dekker en Busken Huet zijn eigenlijk de eenige auteurs van de nu afgeloopen generatie, die men nog op kan slaan, waar men wil, zonder dat men telkens in de verzoeking zal komen, het boek, zoo lang-van-stof, weer uit de hand te leggen, om wat adem te happen en zich af te vragen: Wat las ik nu eigenlijk ook? Wat heb ik, au-fond van dien overvloed van woorden, leeren voelen of denken of zien? Alleen die vier menschen, ja, staan groot-fier, onvergankelijk rechtop.
Want Beets heeft zijn talent, dat hij in de Camera even liet kijken, al-te-helaas! niet verder ontwikkeld, maar het, met de ijzeren stang zijner dogmatische geloofs-hantises, moedwillig verdrukt en laten vergaan; en Bakhuizen was, met al zijn bekwaamheid en stijlqualiteiten, toch meer een weter en inzichtsvol geleerde, dan wel een artiest.
Ja, Potgieter en Bosboom, Dekker en Huet, dat zijn, vóór allen, de menschen, waar wij blijvend respect voor hebben, een respect, dat steeds met de jaren groeit, hoe meer wij den ernst van hun willen, de macht van hun kunnen, die, beiden, bij ieder toch weer anders waren, leeren voelen en begrijpende zien.
Want het werk van deze vier is diep en echt, zooals het hun ziel was, en daarom staan zij ook blijvend omhoog. En wij, later-geborenen, nu zelf tot de rijpte van 't volwassen-zijn gekomen, groeten hen eerbiedig als de groote priesters, die de Hoogmis bediend hebben, in den strengen tempel van Nederland's Kunst.
| |
| |
Maar, omdat de tijden onophoudelijk voortgaan en veranderen, en wij verder geplaatst zijn, dan zij, in hun loop, verschillen wij van hen, natuurlijkerwijze, op tal van punten, in gedachte en gevoel, in verwachting of wensch.
Wij zitten, b.v. niet zoo gerust, als zij, in hun kamers: dreigende wolken hangen aan den einder, de sinds driehonderd jaar doodstille krater der elementaire menschheid is, in de laatste honderd jaar, aan 't werken, en niemand weet, wat het eind zal zijn. Want, als bij alle onbewuste wereldbewegingen, zijn de theorieën der heeren redeneerders niets als willekeurige wegwijzers, met bordjes er aan, waar alles precies òp staat, maar die toch later, door den algeweldigen, roekeloos-ontketenden hartstochten-stroom uit den volks-vulkaan, worden ontworteld, en overdolven, omver-gegooid.
De onbewuste oer-aard van de menschheid, waardoor zij met de dierenwereld samenstemt, en die door de beschaving zoo'n beetje was gebreideld en in het rechte spoor gehouden, komt los en in beweging, en breekt met door-niets-te-bedwingen kracht door alle schoolsche, mooi-overlegde redenatie's henen, ook door die beweren de beweging te rechtvaardigen, en gaat dan haar eigen geheimnisvollen, onberedeneerden en onberekenbaren, maar stellig-en-zeker vernietigenden weg.
Daarom, om op de literaire kunst, terug te komen, - laten wij allen, die de echte Rede en het waarachtige, uit de diepten van het Menschzijn geboren gevoel hebben, vasthouden van de vroegere generatie, wat waarlijk vastgehouden te worden verdient. Het geestelijk bezit van de vroegere generatie's, dat blijvende waarde heeft, mag niet ijdellijk weggeworpen worden, maar moet en zal blijven een vreugde- | |
| |
gevend bezit voor altoos. Want zelf zullen wij daar sterker door worden, omdat wij ons niet langer apartstaande individuën voelen, die een druk stormpje omver kan gooien, maar ons innerlijk verbonden weten aan de intensief-menschlijke, de als-goddelijke kern van die dingen vóór onzen tijd, die van âlle tijden zijn. En wij blijven, zóó, loopen, met zekere stappen, op den rechten, vasten weg, die, door al het voorbijgaande, door alle vluchtige dingen heen, leidt naar de eenigechte toekomst, die het menschdom zekerlijk beidt.
Nú weêr in Belgie, - o, ik kan mijn stille vreugde er nog niet over òp -: wat mij eerst een schitterende uitzondering, een loutere familie-aangelegenheid scheen, die de Belgische bevolking, als een hooge genade, mocht aanvaarden, blijkt, nu iets overeenkomstigs zich ook elders daar openbaart, een algemeene strooming te wezen, wier toekomst zich nog geenszins laat voorzien.
Moge die toekomst een dergelijke blijken te zijn, (alleen nog wat rijker en met niet zooveel teleurstellingen) als, reeds in '80, een enkele, hier te lande, vóór te voelen en aan te duiden voor de Noordelijke Nederlanden heeft vermocht!
* * *
Herman Teirlinck is sterk en tevens gevoelig: echt mannelijk-sterk, zonder overtollig krachts-vertoon, en wezenlijk gevoelig, zonder die afgrijselijke weekheid en slapheid, waar vroeger zoovelen zich mooi meê wilden maken, maar die haast klinkt als een scherp-doffe wanklank op een valsch-gestemd klavier.
Zijn taal is Vlaamsch, door wat loshangende uitgangen, | |
| |
hier en daar, maar toch volstrekt niet een duister, provinciaal dialect, zooals men vroeger ons wel eens als het echte Zuid-Nederlandsch op heeft willen dringen. Hij is voor ons verstaanbaar, zooals Gezelle en Streuvels, gelijk een schrijver uit onze eigen taal.
En daarom zeg ik: Indien de Vlamingen Nederlandsch zullen schrijven, zooals deze drie, en buitendien geen nakomers willen zijn op vroegere, nú afgedane, sentimentalistische of romantische, klassicistische of quasipopulaire richtingen, dan rust op ons, die het, in taalopzicht, zooveel maklijker hebben, de dure plicht, hen, naar ons beste vermogen, te helpen, door hen te koopen en te lezen, tot ons eigen genoegen en tot de bevordering van de waarachtige Nederlandsche Kunst.
Stijn Streuvels, Doodendans, Langs de Wegen, Lenteleven, 4e druk. L.J. Veen, Amsterdam.
Herman Teirlinck. De wonderbare Wereld. C.A.J. van Dishoeck, Amsterdam 1902.
|
|