Nieuwere literatuurgeschiedenis. Deel 4
(1906)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
LXXXII.
| |
[pagina 147]
| |
heen, dan die hij, zooals hij bleef, mocht bereiken, als hij overal had weggeworpen het rhetorisch-aangeblazene, vaaglijk-ziende en à-peu-près verwoordende romantisch-klassicistische bilderdijkianisme zijner jeugd, om alleen te gaan letten op natuur en leven, dan was er, geloof ik, een dichter uit hem gegroeid, getuige nog tal van fragmenten en regels, - zóó oorspronkelijk in wezen en taalmacht, als tegen wien nog óns geslacht, hoewel het zoo anders is, eerbiediglijk-bewondrend op had moeten zien. Hofdijk had meer waarachtig talent dan de meesten zijner tijdgenooten, die toch allen, zoowel door kerkelijk-maatschappelijke positie, als door de godsdienstige of huislijke stokpaardjes, waarop zij zelfvoldaan galoppeerden, veel meer in aanzien bij het toenmalige publiek hebben gestaan: zijn stijl, in zijn allerbeste momenten, zwaait in zwierenden, stevig-gedragenen rhythmengang, en als hij maar al het gemaakt-fantastische en zoet-conventioneele van de Hollandsche tweedehands-romantiek geheel en al van zich af had kunnen schudden - in het laatst van zijn leven, kwam hij, meer en meer, ook wel daartoe, - als hij ruimer had leeren denken en voelen, en soberder schrijven, door b.v. de waarachtige Klassieken te gaan lezen, als hij, in verband daarmeê, de Rederijkerij geheel had laten loopen, dan hadden wij een groot man méér gehad.
* * *
Mijn aanloop met Hofdijk was slechts schijnbaar een afdwaling, hoewel ik niet over hem, maar over Adriaan van Oordt spreken wil. Want ook Hofdijk heeft getracht - al is hij er maar | |
[pagina 148]
| |
onvolkomen in geslaagd - om nieuw leven te wekken in het opgeborgen lijk van ons voorgeslacht, door den magisch-electrischen stroom-van-schoonheid der zieluitstortende poëzie. Maar hij leefde in een tijd, toen de innerlijke aandrang als stikkend gebukt ging onder het gewicht der tijds-conventie, toen men niet in de eerste plaats en overal lette op de wezenlijke werkelijkheid, maar alleen op de overeengekomen, kunstmatige houding, waarin men, als schrijver, er toe had te staan. En het gevolg is dan ook, als men Hofdijk's werk, als erts, weder opdelft, men het vol waardelooze slakken vindt. Maar daar ziet men dan tusschen-door toch heerlijk glanzen de echte klompjes en korreltjes goud. Hij was, boven vele van zijn tijdgenooten, méér dan een rhetoricus, meer dan een borduurder met goedkoope kleuren op het overgeërfde of geleende stramien, en als hij in onzen tijd geleefd had, en daardoor ruimer van inzicht, vrijer van visie, zuiverder van dictie ware geweest, dan had hij door zijn waarachtig rhythmisch en beeldend vermogen, dat telkens aan den dag komt bij hem, zeker onder de allereersten kunnen staan.Ga naar voetnoot1) | |
II.Al lang had ik gedacht: wanneer zal de man in Nederland opstaan, die ons historische verleden maakt tot kunst? Maar niet ons betrekkelijk-onmiddellijk voorbije verleden van koopen en vechten en stijfgekraagde regenten-regeering, van mannen welgevoed, met bolle wangen, die | |
[pagina 149]
| |
in de eene hand een Statenbijbel droegen en in de andere een weegschaal of musket; neen, ik bedoelde hier dat verder van ons afliggende, waar wij in onze jeugd alleen van hoorden, toen wij, op de stugge schoolbanken zittend, aldoor maar weer op-nieuw geplaagd werden mct die voor den leerling zinledige lijst van de Dirken-, Willems- en Florissen-de-zóóveelste. Wie brengt hem weer tot leven voor onze verbeelding, dien curieusen tijd, die door het bijna-direct daaropvolgende, door het stoere leven der Burger-republiek, werd overtopt en in vergetelheid verzonk? Wij hebben, allen, indertijd met grappige ergernis van intelligente jongens-koppen, gelachen over dien langen katâlogus van Hollandsche, Henegouwsche en Beiersche graven; en de instituteur, door wien een V of VI met een mauvaise marque werd bestraft, als het, bij ongeluk, een IV of een VII had moeten wezen, beschouwde, hoogst-waarschijnlijk, dien gravenstoet alleen als een door de wet vereischte legkaart, en wist er zelf geen zier meer van, dan in zijn stereotiep vragenboekje stond. O, wat hebben wij getobt, om ze te stampen in onze hersens, die eentonige namen, die niets tot ons zeiden, die slechts, allen, telkens weer keerden, alleen onderscheiden door een cijfer-verschil! Maar de vreugde dan ook, als wij, ten slotte, dien beteekenisloozen rebus doorgeworsteld, genaderd waren tot de ‘Groote’ Republiek! Alva en Granvelle, de stadhouders en de zeehelden vervolgens, daar had men, vergelijkenderwijs-gesproken, alles aan! Tenminste, daar kon men eenigszins bij, en wij sidderden, voor zoover een jongen dit doen kan, bij de gemeene streken en lagen der eene, wij voelden iets trillen bij het kranige vechten en mooie sterven der andere partij. En de | |
[pagina 150]
| |
schoolmeester ook, in zijn hoogen, stijven boord, begon dan iets te voelen leven in zijn binnenst - hij was blijkbaar blij, dat hij weder, naar wettelijk behooren, van dat saaie gravenzoodje af was gekomen, en sprak dan ook - zij het een beetje met aangeleerde geestdrift - over de ontzachelijke heldendaden in den roemrijken tijd van 't Gemeenebest. Maar nú, als wij nú, volwassenen, en dus rijper-gewordenen, terugzien naar 't verleden in zijn geheel, en in alles willen vinden de Schoonheid, die er verscholen ligt, dan zeggen wij, met redelijken grond: Wat kunnen ons die stevige, roodwangige ‘dienaren’ der Heeren Staten, eigenlijk-gezegd, zoo heel veel méér schelen dan een toch maar betrekkelijk-weinig vroegere ridder of graaf? Wat raakt het ons, wel-beschouwd, na 300 jaar, of Philips van Spanje het in zijn tijd had verkorven, en daardoor ook zijn voorgangers in discrediet bracht? De kunst moet, evenals de Wetenschap, breeder- en dieper-begrijpend wezen dan een eng-zich-omperkend nationalisme dat vermag te zijn. Ja, de moderne mensch, zoowel de kunstlievende als de kunstenaar, kan alleen gerekend worden op de volle hoogte van zijn tijd te staan, als hij, in tegenstelling tot vroegere generatie's, hoog-uit menschelijk, vrij van vooropzettingen, het schoone van alle tijden waardeerende, toont dat hij is: geen in een nauwen cirkel rondloopend dorpsbewoner, maar een alles-ziende, een, om zoo te noemen, godgelijke mensch. Doch, als wij ons, integendeel, alleen willen houden, in het erkennen en genieten van kunst, aan wat vlak bij ons eigen, voorbijgaande ik ligt, zooals ook velen, bezeten door een politieke-maatschappelijke bedoeling. | |
[pagina 151]
| |
tegenwoordig schijnen te willen doen, dan steken wij daarmeê de letterkundige Kunst, die de schoone ziel, de telkens wisslende ziel van het evenzoo wisslende leven mag heeten, met een boerschen steek in het hartehart, en vervormen Haar, die hoog boven menschlijke meeningen en partijschappen, in de sfeer van het Eeuwig-Menschlijke moest tronen, tot een praktisch genootschap ter verspreiding van nuchterlijk-dwingende, alles eenzijdig beschouwende tractaatjes. Maar een waarachtig artiest, die voor en door alle tijden wil spreken, als een alles-voelende en -begrijpende, moest, in trotsch objectivisme, dáár toch waarlijk boven staan! Neen, o, gij, artiesten, ook gij, die vroeger zoo waarlijk-groot waart in echt, fijn voelen en zuiver zien, gaat, o, gaat, insteê van uw geestelijk wezen te verengen, uw artistieke huizing liever wat uitzetten, ruimer-denkend en -voelend tegelijk: wie toch b.v. wezenlijk van de Natuur wil genieten, zal óók niet zeggen: ik houd mij maar aan mijn tuintje en het grasperk er in, want dat heb ik zelf laten aanleggen, naar mijn idee van wat moet en mag: en al de rest daarbuiten kan mij niet schelen, want hier alleen voel ik mij waarlijk een levend mensch.
* * *
Er valt zooveel te bedenken en op te letten in deze woelige overgangstijden: wat ik hier, met een tweeden zijsprong, over een niet te ontduiken ontdogmatiseering en verruiming der kunst mocht aanduiden, kan ook van toepassing worden gemaakt op de nu waarlijk door vroegere dichters genoeg bezongen en herbezongen zeventiende eeuw. | |
[pagina 152]
| |
Niet daar, tenminste daar niet in de eerste plaats, hebben de modernen naar stof te zoeken ter reconstructie in de literaire kunst. Ook in het feodale tijdperk was er leven, wèl zoo mooi leven, wijl meer primitief en natuurlijk, wèl zoo sympathiek voor velen om te aanschouwen, wijl niet zoo afhankelijk van nuchter koopmanschap en bedaarde arithmetiek. Maar dan de menschen van die dagen niet gegeven als fantastische poppen, die alleen bestaan in het hoofd des schrijvers, maar als wezenlijke menschen, die doen en spreken, die voelen en denken, zooals levende menschen zouden doen, in het karakter en de omstandigheden van dien vreemden verren tijd. Realistisch, het werkelijke leven gevend, kan de schrijver daar even goed als elders zijn; heeft Flaubert niet dit principe in Salammbo, dat nog tienmaal verder van ons afstaat, dan Floris V, gewetensvol betracht? De Hollandsche graventijd, ja, ja, welzeker! daar weten wij van! Maar, o, hoe heel anders geeft Adriaan van Oordt hem, dan het ratjetoe van namen en jaartallen, zonder een levend wezen er in, waar wij in de schoolbanken op moesten zwoegen, totdat het ons, weetmaar ook levens-gragen jongens komieklijk ging walgen, zooals dat een dwaaslijk op commando uit het hoofd te leeren waschlijst of slagersboekje óók had gedaan! Ja, de heer Adriaan van Oordt is een door-en-door deeglijk, streng-ernstig artiest, die voelt voor zijn kunst in haar ware essentie, die voelt voor het zuiver-psychische, het diep-waarachtig-inwendige ervan. En hij versmaadt dus, van zijn standpunt, al het schijnbaar-schoone, al het opgepoetst-glimmende van vormlijk fraai-doen, waar een machteloos-verliefde, op den uiterlijken tooi van het fransche en engelsche romantisme, nog de oogen | |
[pagina 153]
| |
meê ging verblinden van het groote publiek, nu twintig jaar geleên. Het is den heer van Oordt er om te doen geweest, om ons goedbegrepen voelbaar te maken, om voor onze hersenen aanschouwelijk voor te stellen een gedetailleerd-dramatisch uitgesponnen strijd tusschen menschenwillen, temperamenten, levensrichtingen onderling, tusschen, ter eenre, den zich-wetenden volstrekt niet ongevoeligen of slechten graaf, maar die toch alleen let op zijn positie, en wat hij daaraan en aan zichzelven en aan zijn gevoel-van-reedlijkheid verplicht weet te zijn, en, ten andre, de onbedachtlijk-, en naar-den-luim van-het-oogenblik-levende, klein-zielige edelen, die altijd onderling kinderachtig harrewarren, die, buitendien, niet zuiver-van-zin waren, want aangelegd om, als 't hun noodig leek, een rol te spelen voor hun eigen baat. Een gunstigen indruk, onder al die heeren, maakt de onberedeneerde Herman van Woerden, die, met al zijn toomelooze buien van drift, in zijn eigenlijk binnenste blijkt te zijn, wat men noemt, de eenige echte ridder onder hen. Maar tusschen hen door, tusschen al die spitse, scherpe rietstengels, die op den wind heen en weer slaan en steken, verschijnt er voor onze mooie-menschlijkheidzoekende oogen de van tijd tot tijd een beetje heen-en-weêr-gewiegelde Machteld, als een wel brooze en wankele bloem, maar staande op een vasten, stevigen stengel van vrouwlijkheid en hart.
* * *
Zóó ongeveer, in deze woorden, zou men kunnen | |
[pagina 154]
| |
aangeven de geestelijke quintessens van dit hoog-ernstig geconcipieerde, en verdienste-vol uitgewerkt dramatische gewrocht van Adriaan van Oordt. En dat zijn vers niet altijd melodisch glijdt, dat het wel eens stroef doet in steigerende stugheid, en meer den een-inzicht-begeerenden geest, dan het gevoel voor schoonheid bevredigt, - men zou, zich op een zeer hoog standpunt plaatsende, bijna kunnen volhouden, dat de schrijver dit gedaan heeft, in overeenstemming met het eigenlijk karakter van den tijd, waarin hij ons voert. Want die middeleeuwsche hollandsche heeren, die, met een slag van hun geharnaste hand, wel eens een schuldigen lijfeigene velden, zoodat hij viel, op den grond terneder, aan hun ijzeren voet, - die heeren, die staêg stonden, ook tegenover elkander, gereed om krachtdadig te slaan of te steken, als de dwang, van het oogenblik het van hen vorderde, die heeren zijn zeker geen sierlijke saletjonkers, met gladde satijnen manieren geweest, die in melodisch-gebalanceerde rhythmen zich uitten over alles, waar het hun staatkundige of krijgshaftige ernst meê was. Neen, integendeel, de zoete evenmaat van ruischende sylben zullen zij wel zorgvuldig bewaard hebben voor het hoofsche gesprek met de dames van hun hart. En inderdaad, als de schrijver zijn Floris V in gesprek laat treden met Machteld van Velsen, dan lijkt het, of er meer harmonische beweging in den gang zijner verzen komt. Ik wil met het vorige natuurlijk niet zeggen, dat een ander, meer bedreven in der rhythmen techniek, niet evenveel of zelfs nog meer van de vereischte kracht had kunnen leggen in technisch-volmaakt gebeitelde | |
[pagina 155]
| |
rhythmen: ik wou alleen maar zeggen, dat van Oordt's gebrek aan vorm-verfijning, bij de beoordeeling, geen al te zwaar gewicht in de schaal mag leggen, en dat zijn krachtig-echte Floris V daarmee in geenen deele valt of staat.
Om nu tot de ernstige maar verblijdende slotsom te komen: het hollandsche publiek, voor zooverre het voelt, wat waarachtige kunst is, moest het wel zeer in den heer van Oordt apprecieeren, dat hij heeft aangedurfd, wilskrachtig, een bekend gebeuren uit de Hollandsche historie, en het met zijn hooge begaafdheid van begrijpend voelen gemaakt heeft tot iets nieuws, waar wij verrast door zijn. Floris V. Treurspel, door Adriaan van Oordt. Amsterdam. W. Versluys. |
|