Nieuwere literatuurgeschiedenis. Deel 4
(1906)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
LXXXI.
| |
[pagina 136]
| |
altijd hebben geweten en gevoeld, dat de woordkunst, die waarlijk dien naam verdient, te voorschijn komt en als-geboren wordt, niet uit een nuchter verzamelen en rangschikken, gedaan door de buitenste laag van 's kunstenaars geest, - maar uitsluitend uit een dieperliggend gedeelte van zijn Wezen, dat zelfs voor hemzelf vrijwel mysterie blijft, en waar hij niet zóó maar, willekeurig, aan genaakt. Dit niet uit een buitenste oppervlak van flauwe verzinsels of dorre observatie's, maar uit het onbewuste, intuïtieve, diep-inne binnenst van ons geestelijk Zijn komen der waardevolle, waarlijk-levende werken der Kunst, is een psychologisch axioma, dat veel te vaak uit het oog verloren wordt, zoowel door produceerende als door kritiseerende penners, en waar men dus wel even bij stilstaan mag. Niet één mensch ook maar is toch, als geheel, een systematisch in-elkaêr-gezette, bewuste machine, die, in eenvormig gewoonte-doen, reageert conform de dagelijksche prikkels, - neen, in ieder leeft ook een wijde onbewustheid, waar de meeste menschen, met hun practische drukte, wel weinig op kunnen letten, maar die toch telkens weder in meer of minder harmonische maatschap verkeert met het bewuste gedeelte van ons Zijn. Want de eerste ontvangt voedsel en werkstof uit de laatste, zoowel als de laatste uit de eerste dit doet. De onbewustheid van wel alle menschen is dus, zonder dat zij 't weten, rijk aan een gecompliceerde verscheidenheid van allerlei mooglijkheden, van potentieele bestaans-geheelen, die daar, als embryo's, gedoken liggen in een nooit werkelijke werklijkheid wordenden sluimerstaat. Slechts bij den artiest, den waarachtige, bedoel ik, die de spontane ziels-energie, den aangeboren | |
[pagina 137]
| |
wils-drang heeft, om hen naar buiten te laten treden, komen die schemer-bewegingen der ziel in den preciesen, den-inhoud-weergevenden vorm te voorschijn, eerst in het licht van zijn eigen bewustzijn, en dan, door de woorden, óók in de overeenkomstige geesten van andere menschen, wier eigen onbewustheid, op zichzelf genomen, nauw merkbaar in vage dofheid vegeteert. De woorden, zeide ik reeds en ga ik verder, geven den preciesen inhoud weder van wat in de ziel des kunstenaars leefde, - maar die woorden, de woorden van het kunstwerk, doen dat niet alleen direct-uitsprekend, klaar-refereerend, exact, tot op een haar na, als een opgeloste mathematische som - neen, zij doen nog méer, want door het geluid van den klank-inbeweging, zooals, die, spontaanlijk als een springbron omhoog-gaand, golft uit des kunstenaars dieperen geest, werken die woorden ook suggereerend op gevoel en verbeelding van des lezer's binnenste Zijn, werpend daarover, met mysterieusen invloed, als een weerspiegeling der achtergronden, der verre verschieten van diep-in leven, van mooi-vermoede, als atmosferische ruimten, die in de ziel van den kunstenaar opdoemden, toen hij zich geroepen ging voelen om aan 't scheppen, of, liever gezegd, aan het uit de diepte te voorschijn halen van zijn daar-levende werk te gaan. Overdenkt men dit alles eens ernstig-bedaard, deze heele psychologische uit-elkander-zetting van het proces, waardoor een kunstwerk wordt geboren, dan zal zelfs de verstoktste negentiende-eeuwer wel langzamerhand tot het inzicht moeten komen, dat een mensch in geenen deele een kunstenaar wordt, door eenvoudig-weg een boom, een huis, of een mensch, of nog iets anders | |
[pagina 138]
| |
in oogenschouw te nemen, aandachtig te noteeren, al wat hij er aan ziet, en dat dan op schrift weer bijeen te brengen tot een samenhangend geheel. Neen, die boom, dat huis en die mensch, zoowel als alle andere dingen, die in het kunstwerk voor zullen komen, moeten eerst levende, integreerende deelen geworden zijn van zijne, van 's kunstenaar's ziel. Maar die ziel dan ook weer gehouden puur, vlekkeloos-puur, en zichzelve alleen, niet door redenatie verwrongen tot een samenstel van tijdelijke dingen, van dwingerige theorieën, van dogmatische vooropzettingen, van vergankelijke, practische wils-inzichten, maar eeuwiglijk-waar, maar zuiver-menschelijk ziende en voelende en weêr-gevende óok. Alleen als de artiest zich geroepen voelt, om zóó te werken, zóó groot-ziende, ruim-gevoelende, kan hij er toe komen, om een werk te maken, dat langer dan één geslacht bestaat. Dan, maar ook dán slechts, hebt gij niet te vreezen, dat de kunst vervelend-eentonig zal worden, zoomin als de rijk-menschelijke menschheid zelve eentonig is en één. Want de eenig-waarachtig levende, innerlijkste essentie van ieder menschelijk individu, zijn eigenlijk, vrij en onafhankelijk, menschelijk Wezen, beschouwd. afgescheiden van al expresse houdingen en bewuste ziens-manieren, die komen en weêr gaan met den tijd en de omstandigheden, uit zich, voor zich, zoowel als naar buiten, in millioenen schakeeringen; terwijl bovendien, als men de individuën met elkaêr gaat vergelijken, deze onderling óók weer millioenen-voudig onderscheiden zijn door leven, aanleg en temperamentsverschil. De slotsom blijft: de kunst bestaat niet in nuchtertechnisch fotografeeren, liefst nog wel op vooraf-gekleurde | |
[pagina 139]
| |
platen: neen, zij komt alleen tot leven, als de kunstenaar, in zich negeerend al expres-heid van klein-menschlijkheid, dóordringt in de diepte, de grondelooze diepte der dingen zelven, om dan hun waarachtig-essentieele Wezen plastisch te beelden in zijn directe, doorvoelde woord.
Zóó hebben echte artiesten altijd gedaan en J. Hora Adema, de schrijver o.a. van ‘Droeve Uren’Ga naar eindnoot1) kan zich onder hen rangschikken, met het volste recht.
Want ook hij weet door te dringen met meesterlijke wilsmacht, met aan 't geniale nabijkomend treffen, in de essentie der verschillende figuren, tooneelen en toestanden, die hij dan, met mollig-vaste lijnen, sierlijk maar sober, groot-gevoeld maar tevens fijn-teêr, giet tot het stevige brons van zijn woord. Zijn temperament - welk waarachtig artiest legt niet zijn eigen temperament in zijn werken? - zijn temperament is gevoelig-krachtig, zich sterk doende gelden, fijn-forsch en vast-klaar, met een gezonde, het bijzondere wel zoekende, maar toch zichzelf in de macht houdende neiging naar het mystisch-vreemde, naar een donkre verdieptheid, die, achter 't heldere oppervlak van 't afgebeelde, wordt als-geraden door eens lezers sterk-navoelenden, spriet-fijnen geest. Hora Adema's novellen (novellen, toch, zijn het; waarom de titels dus weg-gelaten der verschillende stukken, als waren zij de op elkander volgende hoofdstukken, allen, van een roman?) zijn levend-gezien, en levend-geschilderd, gehouden in een toon van diepe tinten, waarin zich half verzinnelijkt, zich zacht, als uit de verte, aanduidt, de diepere beteekenis, de niet elken oppervlakkige dade- | |
[pagina 140]
| |
lijk in 't oog springende zin van het schijnbaar-banaalste en gewoonste, dat de schrijver ziet en zet. Hora Adema's kunst werkt zeer suggestief. Maar men moet hem dan ook lezen met bedaarde zich-geving, met aandachtige in-zich-opneming van iederen zin, van ieder woord; men moet doordringen willen, gretig-ziende en voelend-begrijpende, in de stevige toetsing, de krachtig-getrokkene, maar ook kranig-sobere lijning van zijn zeer ongemeene, karaktervolle kunst.
Het kunstenaars-temperament van Hora Adema: ja, natuurlijk is dit iets bijzonders: het doet volstrekt niet aan doezelige slapheid, aan literaire zoet-liefheid en weekheid, waarachter zoo dikwijls, in het al-daaglijksch bestaan van den schrijver, toch niets als grove banaalheid schuilt. Neen, het staat als een stevige kerel, die hart-in-'t-lijf heeft, maar tevens ook een mannelijkrustig medevoelend hart in den boezem; het is het temperament van een stoer-zware, maar ook fijn gezenuwde constitutie, die, het zeer bijzondere in het alledaagsche zoekend, het vindt, waar het zit, en het dan geeft in heel zijn mysterieuse bekoring, maar eenvoudig-sober, zonder dat hij met het geheimzinnige tracht te pronken, zonder dat hij naar aanstellerige interessantheid jaagt. Voor mij zijn de ‘Droeve Uren,’ die verzameling van reëel-geziene, echt-begrepene, kalm-zuiver gevoelde, eenvoudige novellen, (als men deze kortere epische visie's zoo noemen mag, waarvan het mooie niet, goedkooplijk, zit in de bijzondere spinning der intrige, maar in 't precies-geziene en -gedane, in het haarfijn-en toch grootgehouden-geteekende, in de doorwerkte waarheid, | |
[pagina 141]
| |
kortom), voor mij zijn de Droeve Uren, herhaal ik, het allerbeste, wat ik tot dusver van Hora Adema zag, het rijkste en fijnste, het meest hanteerende zoowel ons verbeelden als ons gevoel.
Maar zeer knap als kunst, als hooglijk-ernstige, geheel bij de kern van het onderwerp blijvende, strengbeschouwende en toch niet ongevoelige weergave van een psychopathisch geval, gedaan in echt-dramatische, werkingsvolle kracht-van-beweging, vastheid-van-contoer, is ook het vroeger reeds verschenen VisioenGa naar eindnoot2). | |
II.De verzen van den heer Boutens lezende, is menig behoorlijk-ontwikkeld Hollander, wiens hersenen flink boven zijn schouders uitkomen, en die zijn weetje dus, om-den-drommel! wel weet, van tijd tot tijd een klein beetje verbaasd. ‘Wat!’ zegt hij, en doet een trekje aan zijn sigaar, terwijl zijn oogen bezig zijn, op een bladzijde van het handzame boekje: Praeludien, Verspreide GedichtenGa naar eindnoot3), ‘Wat! ik heb toch in mijn jeugd op een zeer goede school gegaan, een staats-school, welzeker! en ik heb daar ook letterkundig onderwijs genoten, en ik weet dus heel goed, hoe een vers in elkaêr zit, hoe het, volgens de modellen, moet zijn. Kort-lang, kort-lang, zóó behoort het te wezen, en, al kan ik nu niet zeggen, dat ik veel om verzen geef, - inderdaad, de aardigheid van dat op-en-neêr-gaan, dat ons wel een beetje hindert in het vlot begrijpen, heb ik nooit erg goed kunnen inzien - maar als een mensch nu verzen maakt, als hij daar pleizier in heeft, en hij wil gehoor bij mij vinden, laat hij dan, op zijn | |
[pagina 142]
| |
minst genomen, zorgen, dat zijn maat uitkomt, dat ik hem na kan tellen, als ik wil. Ja, kort-lang, kort-lang, zóó moeten de verzen loopen, als men nu tóch maar verzen wil maken: zóó heeft men 't mij geleerd, en wie het dus anders zegt, weet er niets van!’ Zóó denkt de bedaarde, ontwikkelde Hollander, en meent, dat hij 't bij het rechte eind heeft; maar ik durf hem gerust, bij deze, verklaren, dat hij zich formidabel vergist, en als hij maar zoo goed wil zijn, even naar mij te luisteren, kan ik hem dat bewijzen óok. Wat toch zijn verzen? Laten wij deze kwestie eens ernstig beschouwen. Verzen zijn niet, volstrekt-niet, gefabriceerde kunstig-heden, waarbij eerst, in-abstracto, het schema zou bestaan, terwijl, ten gevolge van dat schema, dan de kunstwerken komen, die daar dan precies aan moeten beantwoorden. Want, reeds lang voor dat de menschen zóó abstract waren geworden, dat zij op de gedachte kwamen, om schema's te gaan vaststellen, werden er reeds verzen in overvloed gemaakt. Dat kan men b.v. nog merken aan vele kinderen - kinderen hebben vaak nog iets van aborigines - zij neuriën, voordat zij zich bewust zijn, wat zingen is: met een beetje goeden wil maar van doordringend inzicht, kan men het ook afleiden uit het doen van vogels, die in de boschjes zitten te fluiten, ja, het zelfs begrijpen uit de muziek der drukke insekten, die luid gonzen om ons heen. Die trachten allemaal, onbewust, zonder dat ze er ook maar eenigszins over denken, in rhythmisch geluid de muziek weêr te geven, die binnen in hun zijn, in hun zenuwen leeft, die zij daar hooren, en zoo, in meê-geboren navolgingszucht, naar buiten gaan gooien in de atmosfeer. | |
[pagina 143]
| |
De heele Natuur, in haar millioen-voudig leven, zit, in haar diepte, vol van aandrang-naar-muziek, die telkens en overal naar buiten slaat. Wij zullen geen mystisch-vage of fantastische theorieën opstellen, over hoe en waarom dat zoo is. Wij constateeren hier alleen het feit. Natuurvolken, onbeschaafde stammen en horden, zingen, zonder ooit iets van de theorie gehoord te hebben, als de innerlijke lust er hen toe drijft, evenzeer als de dieren dat doen. Dat moge voor onze ooren soms leelijk klinken, er is ook evenzeer wel wat moois in soms. Ieder vogeltje zingt, zooals het is gebekt. Zoo is het met ons geslacht gegaan in de vroegste oer-tijden, net zoolang totdat de mensch tot bewustzijn kwam. Toen begon hij te redeneeren en te reglementeeren, zooals de verstandsbeschaving dat meêbrengt, en het gevolg was dan ook een soort van theorie, zeker nog wel wat primitief, van den zang of, beter nog gezegd, van 't gezongene lied. Men trachtte toen, door den natuurlijken smaak, maar die, zooals van zelf spreekt, niet alles kon omvatten, en ook niet altijd zuiver was, het schoone inabstracto vast te leggen, het aan wetten te binden, in bepaalde formules, zooals de intuïtie, op ondervinding steunend, ze aan de hand deed. De eerste theorie van den menschelijken zang was geboren daarmeê. Het schoone van het onschoone scheidend, stelde men vast, hoe men had te zingen, en in welke maat, wilde men voor anderen aangenaam zijn. De poëzie nu, die een kunst is, oorspronkelijk voortgekomen uit de meêgeboren zucht van al het levende, om zich in rhythmischen klank te uiten, was daarmeê niet ontstaan, maar voor het eerst geconstitueerd als | |
[pagina 144]
| |
geördende kunst. Want, reeds een zekeren tijd daarvóór, was men begonnen, spontaanlijk begonnen met, aan de ruischende beweging der klanken, reeksen van verstaanbare geärticuleerde woorden te verbinden, die uitdrukten den jubelenden of droeflijk-klagenden inhoud van de ziel op het oogenblik des zangs. De dichters, die daarna geboren werden, in de meer beschaafde perioden der menschheid, hadden zich te richten, volgens de wettelijke kracht der gewoonte, bij het verzenmaken, naar de eenmaal vastgestelde voorschriften, en zij deden dan ook zoo. Wel werden in die nu als-officiëele schema's later nog tal van variatie's, verdere ontwikkelingen aangebracht, de door het algemeen bewustzijn goedgekeurde vormen-rijkdom werd wel eens versterkt, meer uitgewerkt van tijd tot tijd - de rhythmenschat der oude Grieken o.a, is veel beter voorzien, dan die van eenige moderne natie - maar toch, in den geluidsgang, zooals die door anderen, vroegeren, was vastgesteld, zóó hadden, van-toen-af, de dichters in hoofdzaak te zingen, en niet zooals 't uit hen zelf opkwam. Wij, Hollanders, b.v. hebben, sinds een-jaar-of-300, voor de poëzie vooral gekozen het zesvoetige, maar in de laatste twintig jaren vijfvoetig gewordene iambische vers. En schoon de dichter, ter vertolking zijner inwendig zingende zielsmuziek, door dien uitsluitenden vorm wèl wat is gebonden, hebben de echte dichters onzer natie, door millioenen fijnheden van geluids-schakeering, en den tegen-elkander-slaanden klank van de lettergrepen der onderling verbonden woorden, een rijkdom van geluid-in-beweging weten te leggen, die dikwijls de hoogste bewondering afdwingt, al is de eenvormigheid van het eenmaal als-afgesproken iam- | |
[pagina 145]
| |
bische schema misschien nog wat zwaar-monotoon, hier en daar. Wie kan het daarom den dichter Boutens euvel duiden, dat hij, op zijne wijze, - evenals de vroegere Gorter, voordat deze, door redenatie en eentonige reflectie, verbanaalde en verabstractte, dat, in zijn goede dagen, heeft bestreefd, en, voor een eerste begin, ook magnifieklijk behaald - zijn ziel tracht te zeggen, niet volgens subtiel-bespeelde, bestaande schema's, maar geheel en al, primitieflijk, en met de uiterste accuratesse, zooals hij haar in zich machtiglijk hoort?
Het is een waar genot, naar het zwalpend of deinend bewegen van zijn ongeschoolden, maar toch fijn-bestudeerden maatgang te luisteren; en al is men 't, als artiest, niet altijd met hem eens, al zou men een accoord van hem, hier en daar, wel eens een beetje gewijzigd willen zien - dat is een kwestie van particuliere opvatting. De hoofdzaak blijft, en die constateer ik hier met innige vreugde, dat Boutens een muziek in dit boekje geeft, waar ik honderd bundels van sterkstaand kort-lang uit onze goede, oude iamben-poëten gaarne voor schenk. Hij tracht zijn ziel, zooals zij Dom-orglend carilloneert, helder-zingend weêr te geven in Hollandsche taalpracht, en dat is hem wonderbaar-dikwijls gelukt. Als hij blijft streven, zooveel hij kan, naar eenvoudige klaarheid van verwoording, naar, hoe ook subtiele, toch direct-naïeve expressie, dan geloof ik zeker, dat onze twintigste eeuw hem zal zien rijzen tot een zenith van ondoofbaren roem. |
|