| |
| |
| |
LXXX. Marie Metz-Koning.
In de laatste vijftig jaren, ongeveer, is er een bewustzijn wakker geworden in de hoofden der menschen, die schrijven en die lezen, dat zeer vèr-strekkende gevolgen heeft gehad. En den inhoud van dat sterke bewustzijn zou men kunnen omschrijven op de volgende manier:
De epische literatuur der toekomst, d.i. het geheel van romans en novellen, dat voortaan zal geschreven worden, mag geenszins wezen een samenstel van willekeurige bedenksels of fraaiïgheden, maar heeft te zijn een getrouwe weêrgave, zoo exact mogelijk, van iets in het dagelijksch gebeuren begrepens, van iets werkelijk-levends, dus waars, dus echts.
Dat bewustzijn kwam op, krachtdadig-jong: het was een gezonde, rechtmatige reactie, van de natuur, tegen het zinloos-subjectieve, nauw-gevoelde en vaag-geziene, want op geen enkelen physischen ondergrond van hechte realiteiten steunend, woorden-geflodder en frasen-gedeun, waar het, in zijn opkomst, zoo kranig-gebarend, stoutlijkomhoogstaand Romantisme, in zijn na-dagen, slappe na-dagen, langzaam-stervende toe verviel.
| |
| |
Ja, die reactie was wezenlijk-noodzakelijk, was onvermijdelijk en flink-verdiend. Want het is, uit een oogpunt van literaire kunst, van meer belang, van waarachtiger beteekenis, een dienstmeid te schilderen, die de trappen schuurt, een snoepwinkel, waar de balletjes lokken, een asch-karreman die een vloek verbijt, - als dat maar, door uw woorden, den lezer inderdaad voor oogen komt te staan, - dan een schitterend gescherm met enkel woorden op 't papier te werpen, waar de woordkunstige schrijver zelf niets bij heeft gevoeld en nog minder gezien.
* * *
Maar was die reactie gerechtvaardigd en wettig, - als bijna iedere reactie, in den loop der dingen, was zij óók eenzijdig, en, zooals men haar formuleerde en in praktijk bracht, om het met het juiste woord te noemen, ontzettend-eng. Want die reactie toonde zich, zooals zij ten uitvoer kwam, strikt-afhankelijk van een scherp-omschreven dogma, dat, gelijk wel ieder dogma, slechts een betrekkelijk-klein gedeelte van al reëele mooglijkheid in 't oog hield, en dat, zich grondend op een doode, wijl afgepaste, benauwde definitie, alles ging verdoemen, wat het niet mocht omvatten en dus óok niet erkennen kon. Ja, die reactie - gewoonlijk geheeten; het naturalisme - zag, in haar jeugdig-opstormend eischen, niets als zichzelve, niets anders als haar, langs een smallijk-strekkend paadje, door de wouden der woordkunst zich stuwenden drang, niets als haar eigene, uit de toenmalige literaire wan-omstandigheden, rechtvaardiglijk geborene kracht, prachtige, naar één kant dringende kracht van willen en kunnen, van groot- | |
| |
machtig metselen en timmeren op den stevigen bodem der materie en van het alledaagsch-nuchtere begrip.
Zooals ik reeds in den beginne zeide, het naturalisme was een krachtig-gezonde, bloed- en spieren-rijke weêromslag van het werkelijke leven tegen de schijn-literatuur, tegen de wijde woorden-wolken, de flauwe verzinsels, die de oogen en de hoofden der toen-levenden verwarren wilden, daar de waarachtig-inwendige kracht van de echte romantiek der al-eerste tijden was bezweken, na een korten bloei, en vervangen door de banale glinstering van een ledigen conventie-pronk.
Het moet den menschen van die dagen, wien het naturalisme plots op den geest viel, met een forschen, voelbaren slag, eenigszins gegaan zijn als kijkenden kinderen voor een opgesmukte koekebakkers-winkelkast - waar het kunstlicht schijnt op witte kanteeltjes en kristallen vlietjes, op bonte herderinnen en herders elegant, die onbewegelijk-bevallig dansen - wanneer zij ten slotte, onwillig zich omdraaiend, op eens weer staan voor het luid-rumoerend, warrelende, botsende leven der straat. Die voor elken indruk toegankelijke kleinen, bevangen en beheerscht weêr door de haastende herrie der levendige buurt, zijn al heel gauw vergeten dan, wat kunstige vertooning, achter die ruiten, hen, kortgeleden, zoo aandachtig hield geboeid, en doen weer mede, met genotvolle bewegingen, aan het lawaaiende gewoel der straat. Totdat er eensklaps éen, een wijsgeer in-den-dop, de anderen een oogenblik om zich heen ziend, met wijze stem doceeren gaat: ‘Och, jongens, wat hadden jullie toch altijd te kijken, voór die kasten, naar die malle poppen? Hier alleen, waar het hijgt en krioelt, is het ware leven; hier, en nergens anders, is het leuk en echt.’ Maar de jongen, die zoo | |
| |
sprak, als geboren stads-jongen, zou daarbij vergeten, dat zijn stad niet de heele aarde is, en dat er ook wouden en bergen zijn en wilde zeeën, waar men gaarne elke stad voor geeft; terwijl, wat in dien opgepronkten winkel te prijk stond, heelemaal buiten spraak kon blijven, daar het niets als een suikeren parodie mocht heeten op de geheimzinnig-groeiende en -bloeiende, de onvergankelijke natuur.
Zooals daar deed die frissche, maar nuchtere jongen, die, de valsche schatten van dien zoeten winkel kleinwijsjes smadend, zijn makkers heenwees naar het heerlijk-ware van de levende straat, zóó ongeveer gingen ook de critici te werk, die het naturalisme inluidden, wilskrachtig, o.a. de robuste, kraniglijk-sterke, maar ook hardnekkiglijk-beperkte Zola.
Er school in hun kalm-heftig gevoerde oppositie, zich uitend in vast-besloten redeneering, zoowel als in machtig-omhoogstaande daad, een kern van op-'t-juistemoment gezegde, raak-slaande waarheid, voor zoover zij de in-uiterlijk-gespeel-verloopende literatuur van dien tijd aanviel, voor zoover zij staande hield, dat er iets positiefs in de kunst moest komen, iets wat méér en dieper was, dan het enkel-fraaie woord alleen. Maar zij zocht die reëele wezens-kern der literaire kunst te veel, ja, haast uitsluitend op een plaats, waar zij zeer zeker, voor een gedeelte, gevonden kon worden - ‘la vie de-jour-en-jour’ van het gros der menschen - maar waar het laatste woord van kunst-en-kritiek toch in geenen deele meê gezegd was, waar de grens van het mooglijk-bereikbare, ja, reeds in vroeger tijden bereikte, toch geenszins mede was vastgesteld.
Want de eigenlijke grondgedachte van het naturalisme, dat er in alle waarachtige woord-kunst een le- | |
| |
vende pit van bestaande werklijkheid moet zitten, dat geschrevene kunstwerken méér moeten wezen dan alleen schitterende uiterlijkheid, dan met-woorden-spelend rhetorisch gedartel, die hoofd-gedachte dier krachtig-zwaar aanstormende kunst, in haar algemeene, ware beteekenis, had reeds ten allen tijde gegolden als het eerste principe der woordkunst, overal, en was door alle goede artiesten, alle eeuwen door, reeds toegepast. Alle zuivere kunst van alle geslachten, 't zij Shelley of Shakespeare, 't zij Sophokles of Dante, is ‘naturalistisch’, dat is: op-de-natuur, op-het-Waarlijk-Zijnde gebouwd geweest. Als men ‘naturalistisch’ dan maar verstaat in den wezenlijken, diepen, maar door de stijf-koppige Fransche Grooten van '60 en '70 terzijde-gelatenen, zin van dat woord.
De werklijkheid beperkt zich toch geenszins tot wat de eerste de beste, nuchtre waarnemer, hetzij op straat, hetzij binnen-in, achter de vensters, bespeuren kan: het leven der menschheid, zooals zij is, bestaat niet in wat uiterlijke vertooningen, in koopen en voortplanten, in eten, begeeren en werken alleen. Zeker zijn die grovere raderwerken van een niet te onderschatten belang, en een van de fouten der romantiek is juist geweest, dat zij die meer uiterlijke elementen van het menschelijk leven nagenoeg verwaarloosd heeft. Maar daar blijft het dan ook bij.
Het naturalisme, zooals Emile Zola theoretisch het opvatte en practisch volbracht, was in den gang der historische ontwikkeling, die, tijdens dat deze schrijver te voorschijn kwam, loslendiglijk dood te loopen dreigde, een ijzeren-noodzakelijke, krachtdadige zijsprong naar het eeuwige, het eenig-echte, waarmee de kunst weer kwam in haar eigen huis, tenminste op de bovenste | |
| |
verdieping ervan, een sprong, waarmee de kunst, de woord-jongleurs ontvluchtend en negeerend, weer werd, ten deele, wat ze in waarheid moet zijn, wat zij altijd en overal ook was geweest. Maar, zooals wel eens meer bij jeugdige, zuidelijke heethoofden plaats vindt, gingen zij te ver, bij hun trotsche zichzelf-opstelling en smeten allerdomst, met de onbeteekenende woord-fabrikatie's, die zij ferm-duwend wilden verdelgen, ook al het goede en waardevolle, ja, prachtige der niet-gekende vroegeren weg. ‘De literatuur begint eerst met ons!’ zoo spraken zij wild-weg, ‘en wat vóor ons beweerde te wezen, bestond slechts uit rhetorica en woordgespeel.’ Zoo draafden zij dóór, het geheele verleden, duizenden jaren, in hun dwingerige beschouwingen, terneder-werpend, en zelf toch niet anders te voorschijn brengend, als een meesterlijk-gedaan, maar niet volstrekt-nieuw, en veeltijds eng-begrensd soort van kunst.
Om een grassprietjes-beeldspraak te gebruiken, het kaf en het koren van al wat was of vroeger geweest was, schoren zij over éénzelfde kam, en werkten voort, angstvallig en nauwlettend, observeerend en documenten verzamelend, de fijnste en kleinste details noteerend, maar alles van uit hun subjectieven, zeer bijzonderen, gezichtshoek beziend. En het natuurlijk gevolg dier zich-verschansing binnen willekeurige, vergankelijke grenzen, - waarmee zij alle verdere zich-zelf-ontwikkeling in 't harte-hart staken - was dan ook, dat hen nu, na een halve eeuw sterk-mannelijk standhouden, de reactie van 't historische verloop gaat treffen, en zij, verstijfd in hun benauwend dogmatisme, overweldigd thans worden door de werklijkheid, door het naar wijdere verten reikend, maar tevens op een stevigen bodem staande genie van den nu-begonnenen tijd.
| |
| |
Als een ernstig literair-historicus, van over-honderdjaar, terug-ziet, met begrijpend en voelend inzicht, naar de groote stroomingen der negentiende eeuw, zal hij moeten erkennen, dat de kunst der daarop-volgende, der twintigste eeuw, voort is gekomen uit twee principe's, uit de romantische ruimte en diepte, uit de naturalistische werkelijkheids-getrouwheid en stevige kracht. Niet dus, dat, wat men noemt: het naturalisme, die gezonde terugkeer tot de ware natuur, in haar eigenlijke essentie dood zou gaan. Neen, het moet zich alleen gaan verinnerlijken en verbroeden, het moet méér leeren zien van 't in-werklijkheid-bestaande, van 't waarachtig zijnde, dan het tot dusver heeft vermocht en gewild.
Om nog even terug te gaan.
Over honderd jaar, zooals ik zeide, of misschien reeds wat vroeger, zal men zóó ver zijn, in gedachte en begrip. Want de negentiende eeuw, hoe voortreffelijk zij ook moge geweest zijn, stond, natuurlijk, telkens te dicht bij zichzelve, d.i. bij haar toestand van één oogenblik, om zichzelf te kunnen zien als een groot, veelledig geheel, met het onderling verband van al haar deelen, met de betrekkelijke waarde van elk dier deelen, op zichzelf beschouwd.
Zij, de negentiende eeuw, heeft langen tijd gegolden als de eeuw der appreciatie bij uitnemendheid. En inderdaad, als men bedenkt, wat zij door onderzoek en vaste methode, door veel-vertakt weten en rustig inzicht, ook in het kennen van 't Verleden heeft bereikt, dan mag men haar zeker niet den lof onthouden, van hare meer-gebonden voorgangsters, die er zich toe bepaalden alles te meten naar vooropgestelde dood- | |
| |
doeners, waar men onaanrandbare axioma's in zag, in menig opzicht te zijn voorbij-gestreefd.
Maar toch is die eeuw, waar wij, tot onze vreugde, in geboren werden, hoe gewetensvol-exact ze ook te werk mocht gaan, en hoe zij haar feiten-kennis trachtte te vermeerderen, nochtans in haar beöordeelend begrijpen vaak te exclusief, te eenzijdig geweest.
Het kerkelijk geloof, om maar één ding te noemen, begon hoe langer hoe meer te tanen, zoowel in 't eene, als in 't andre deel der maatschap, omdat het meer ‘kerk’ meer uiterlijke sleur, dan wel ‘gelooven’ d.i. inwendig-wetend voelen was geworden. De autoriteitsmacht van de kerk daalde, en men schikte zich langzamerhand daarin: de wederleggende feiten spraken te sterk, en waren te veel. Maar nu overdreef men aan den anderen kant, en men cijferde het bestaan van het groote mysterie, het levensmysterie, waarvoor 't Geloof een oplossing had willen geven, radicaallijk meteen van de baan, alsof het nooit reden van bestaan kon hebben, alsof de oplossing ervan zou gevonden zijn - o, dwaze verblinding! - in: ‘Tweemaal twee is eeuwiglijk vier.’
Tweemaal twee toch is zeker vier, en wie daarvoor ‘vijf’ zegt, is in de war. Maar wie daarin de laatste, de verste slotsom van alle menschelijke wijsheid ziet, blijft even ver van al gezond verstand, als wie, op een goed-bevestigde wipplank zittend, zoo dikwijls hij bovenkomt, zou roepen met kracht: ‘Nu ben ik zoo hoog, als nog niemand geweest is! Want zie maar: de plank zit onwankelbaar-vast. En wat ik dus niet van dees standplaats kan aanschouwen, bestaat ook natuurlijkerwijze niet!’
Maar de bergbewoner, die stevige beenen heeft, zou | |
| |
hartelijk dien man, als hij hem hooren kon, uitlachen, en spottend hem toeroepen uit de hooge vert': ‘Blijf maar zitten, waar gij zit, en verhef u op uw stijging: ik ga stadig-stilletjes mijn eigen gang. Misschien als ik dan boven op den top ben gekomen, en je mij dus heelemaal niet meer kunt waarnemen, zeg je zelfs wel, dat ik nooit heb bestaan, alleen, omdat ik niet te pakken ben met je oogen, je oogen, die met de plank, waar je je aan vast hebt geketend, op en neêr, neen heen en weder gaan!’
Nu, zooals die man daar deed op zijn plank, nog al grappig door zijn zelf-overschatting, zoo was 't ook, gesproken vergelijkenderwijs, met de negentiende-eeuwsche materialisten, die het heele leven beschouwden als een door hèn geweten, afgepast schema, dat zij haarfijn in hun boekjes hadden opgeteekend, wijl uitgerekend, zoodat de eerste de beste hoogere-burgerschool-leerling, na bevredigend-afgeloopen eind-examen, het, in 't groot genomen, kon overzien.
Om op ons eigenlijk onderwerp te komen:
Zooals men, in wetenschap en wijsbegeerte, sprak: Slechts dát bestaat, wat ik zinnelijk zie, of verstandelijk uitreken, zoo stelde men ook een daarmede overeenkomstig wetboek op voor de literaire kunst.
Literatuur moest zuivere weergave van nauwkeurige waarneming zijn. Men had genoeg gekregen van het meer of minder kunstig spelen met louter woorden, als ware de taal een blokkendoos, waar kinderen mêe bouwen; neen, men wou de dingen zelf, zooals zij zijn, bij den kop pakken, en ze zetten omhoog in hun schoone natuurlijkheid, door middel van de accuraat-preciese, inhoudsvolle taal.
Nu vind ook ik dit standpunt het juiste standpunt, | |
| |
het absoluut-eenige en uitsluitende, waarop de waarachtige artiest heeft te staan.
Kunst mag nimmer zijn een uiterlijk spel met ledige woorden, kunst is een weêrgaaf van dingen, dât staat vast. Blijft alleen maar de groote vraag, wàt dingen zijn. En dit is zeker: er zijn meer dingen in den mensch en het leven, dus óók in de Kunst, dan door de theoretici van het naturalisme ooit zijn gedroomd.
* * *
Zooals ik reeds aanduidde, de romantische Kunst is, in haar waarachtige essentie, ontdaan van toevalligheden en zonderlinge uitwassen, van een, soms alsexpresse, gemaniëreerde excentriciteit, volstrekt niet maar een voorbijgaande afdwaling, een nu weg te werpen vergissing geweest. Het door-dik-en-dun-heen naturalisme, dat óok ten slotte zichzelf overleefde, omdat het, uitgaande van een zeer beperkt-opgevatte formule, verviel, in sterk maar geestloos willen, in nuchter gedwing, tot harde droogheid van bewust gemaak, waar de Kunst, die moet voortkomen uit de menschlijke Onbewustheid, eigenlijk-gezegd part noch deel aan heeft, dat naturalisme heeft haar historische roeping, die bestond in het: de literatuur terugbrengen, van woordenkramerijen weg, naar den vasten bodem van werkelijkheid en leven, op een hoogst-respectabele wijze vervuld, en treedt nu, met nuchter-resolute stuiptrekkingen, den dood van haar eerste, nog onvolmaakte, stadium in.
Terwijl, aan de kim der toekomst, komt dagen een nieuwe Kunst, waar het waardehebbend deel van het naturalistisch streven in voortgezet wordt, maar die gevoeliger en dus fijner, die universeeler en dus grooter is.
| |
| |
Zal Mevrouw Metz-Koning behooren tot hen, die, elk voor zijn deel, er toe zullen bijdragen, om die nieuwe Kunst omhoog te doen rijzen in de hoofden der levenden, op de machtige fondamenten van 't doorvoelde woord?
Zeer zeker, ja.
| |
II.
De manier-van-schrijven van Mevrouw Metz-Koning - met een veelzinnig woord, zonder vaste definitie, zou men ook kunnen zeggen: haar stijl - gelijkt, gezet naast de soberheid van vele andere moderne schrijvers, wel eenigermate, op een weelderig bosch. De groote lijnen ontbreken er niet: dat zijn de paden, die er door heen slingeren, bedekt hier en daar, zoowel aan weêrszijden als midden-op, met bloemige struiken en elegante planten; doch loop maar flink door, en blijf niet telkens staan, om de schoonheid der vele details te bewonderen: geniet alleen, langs-loopend, de geuren, zooals ge ook bij een wandeling door zomerland doet, want zóó alleen blijft de eigenlijke weg goed zichtbaar, zóó alleen, als gij ernstig wilt. Die groote weg is er en leidt u heen, door weemoed en mooiheid, tot uw eigene, literaire vreugd.
Die overvloedige rijkdom aan op zichzelf, aangename, kleine schoonheden, die ons wel eens tegen dreigt te houden op onzen weg, omdat men er poozend bij zou willen blijven stilstaan, zonder te denken aan het eenig-noodige, aan het gestadig voorwaarts-schrijden, die profusie van detail, gevoegd bij een innerlijke deining van gevoeligheid, waardoor het Geheel stil-bewogen gedrenkt | |
| |
wordt, ja, als zachtjes-gedragen van-tijd-tot-tijd, heeft sommige menschen er misschien toe gebracht, om het werk dezer schrijfster ‘romantisch’ te noemen.
Het zij zoo: als men dan maar tevens bedenken wil, dat waarachtig-romantisch alles behalve gelijk van beteekenis met ‘minderwaardig’ of ‘onbeduidend’ is.
Wie den nú een beetje vergetenen, maar eenmaal stellig weer in eer herstelden Achim von Arnim, den zonderling-geestige en fantastische kent, met zijn fijn kantwerk van dolle invallen, met zijn als-magische suggestie van verbeelding, als had hij het over de wezens en toestanden van een andere wereld, dan waar wij op leven, - wie de harmonische zwenking-vanvolzin-op-volzin van den gladlijk-glijdenden en soms wat monotonen, maar toch plots weer zachtlijk in breede vlakken oplichtenden, zoetlijk-uitkoutenden Fouqué weet te waardeeren, wiens proza, in zijn goed-gebalanceerde buigingen, smaakt als een soort honig, met een vreemdspecerijig bij-aroom eraan, wie heel dezen vroegeren, nu voor een tijd wat te veel gesmaden, maar later wel weer meer naar voren komenden rijkdom van vreemde psychiek doorloopt, zal inderdaad tot de erkenning moeten komen, dat er eenige gelijkenis bestaat tusschen deze auteur, met haar diep-in loopend, half-aangeduide achtergronden van geestelijk gevoel, en haar geenszins sobere, maar toch ernstige, ware kunst, en de alleen naar waarheid zoo geheetene, de Duitsche romantiek, uit het begin van de negentiende eeuw.
Maar, al zijn er analogieën voor haar werk te vinden, door de aandachtige en meer doordringende beschouwing van den vakman, toch is het werk dezer schrijfster, van wie nog veel te verwachten is, zeer eigen en van-haarzelf, zeer individueel. Duidelijk blijkt dit ook uit haar | |
| |
verzen, waar een mensch uit spreekt, die voelt en denkt en tevens ziet. De tien-lettergrepige toonen dit vooral; voor het korter-ademige lyriekje mist zij wel eens, ten deele tenminste, de kinderlijk-naïeve spontaneïteit.
Alles tezamen genomen, als Mevr. Marie Metz - Koning even ernstig blijft doorgaan, als zij begon, - en wie twijfelt daaraan? - zal zij zeker een der schrijvers wezen, die langer dan één geslacht bestaan.
MARIE METZ-KONING. Van het Viooltje dat weten wilde.
MARIE METZ-KONING. Het Beeld op de Rots
MARIE METZ-KONING. Gabriëlle.
MARIE METZ-KONING. Verzen.
C.A.J. van Dishoeck. Bussum.
|
|