| |
| |
| |
LXXIX. G. van Hulzen.
Wat is realisme, wezenlijk realisme, waarachtiglijk genoemd zoo, in de literaire kunst? Niets anders als het accuraat-gevoelde en -geziene weêrgeven van al wat, buiten-om onze persoonlijke gedachten en wenschen, inderdaad en in-waarheid bestaat.
Als een kostbare erfenis heeft de nu in-gang-zijnde twintigste eeuw aanvaarden mogen, wat de vorige, in haar latere jaren, met moeite en strijd, op haar eigen jeugd verwon. De realistische letterkunde, die de vlekkelooze waarheid, gekristalliseerd tot schoonheid wil, heeft glansrijk gezegevierd over alle in-schijn mooimakende, maar inderdaad het-echte-schendende bij-elementen van banalen pronk. Phrasen-makerij, hetzij dan sentimenteele of rhetorische, heeft, door de jaren heen, plaats gemaakt voor het gevoelde en begrepene inzicht, machtig verstandvastigd tot klare plastiek.
Maar laten wij dan ook, wij, de menschen der nieuwe tijden, onze nu vrije en flinke hoofden, door geen sluier der gewoonte meer omwonden, niet ter halverwege achterwaarts wenden, met één voet stok-stijf blijvende staan in de al-oude gebreken, - houdt weg, o, kunste- | |
| |
naars, uw eigen subjectiviteit-van-den-dag, die zwaar gaat van stelselmatige meeningen, zoowel als van vooropgezette gevoels-begrippen, - doet weg dien verkeerdzienden bril van uwen neus! Wat versmaadt gij uw dieper, uw eigenlijk Zijn, en spiegelt maar telkens uw menschelijke ikheid, die slechts een enkel oogenblik duurt, met haar tijdelijke haat en liefde, met haar partijdige hopen en vreezen, hardnekkiglijk henen in de kunst, die gij maakt van de werkelijkheid daarbuiten, die toch zoo eindeloos-verscheiden is, en door-zich-zelve levend genoeg? Wat gooit gij toch telkens, in dwaze verblinding, uw theorieën en abstracte beweringen, waar het latere geslacht eens om lachen zal, over de kunst als over 't leven, denkend daarmede iets te bereiken, 't zij flauwe geroerdheid of wilskrachtig oproer, maar in alle gevallen iets, dat luid-op invloekt tegen de hooge, de heilige Kunst?
De zoetige odeur, die vroeger aan de Kunst hing, dreigt nu een scherpe en schrijnende te worden. Maar de eene wansmaak is de andere waard.
Beide reflectieve, gewilde bijmengselen zijn, in een kunstwerk, precies het tegenovergestelde van hetgeen zij pretendeeren te zijn. Beiden zijn oogenblikkelijke, uit den grooten, maar telkens wisselenden ideeëngang der wereld, die in de individuën nawerkt, opschietende opwellingen, en slaan dus der Kunst, die van alle tijden behoort te wezen, verwatenlijk dwingend, gedurende de stonde van hun boven-drijven, in het klare, onsterflijke gelaat.
Tendens in de Kunst, zij moge dan wezen wild-revolutionnair of kalm-zoetsappig, is altijd en overal - ik zeide 't reeds vroeger - des duivels geweest.
* * *
| |
| |
Maar er zijn, gelukkig! nog artiesten in de wereld, die méér kunnen wezen dan een spreek-trompet, die, in krachtigen aandrang van waarachtig kunstenaars-vermogen, de menschen willen geven, zooals zij werkelijklevende zijn. Zonder hun kunstwerk tot een kortdurig tractaatje te verkleinen, zonder het te besmeuren met lang-ademige betoogen ter spoediger bereiking van een praktisch, staatkundig doel, geven zij het Leven, zooals het in zijn echte Wezen, buiten-om al dwang-redenatie, in eerwaardig-geheimzinnige grootheid van gestadiggroeiend en -dorrend beweeg, sterk en altijd-heerlijk staat.
De vorige maal vermeldde ik Everts, ditmaal is G. van Hulzen aan de beurt.
G. van Hulzen is iemand, die niet alleen klaar en precies observeert, wat hij wil schrijven, maar die tegelijkertijd ook voelt wat hij maakt. Dat beteekent: hij legt geenszins zijn persoonlijke emotie buiten-op de dingen, die hij neêrschrijft, vast, gelijk een minderwaardig auteur dat doen zou; neen, hij voelt integendeel, zooals een goed auteur behoort te werken, den waren toestand, het zuivere Wezen van alles, zooals het uit en door zichzelven is. Hij dringt door met volkomen objectiefgehouden, accuraat en krachtig meêvoelen in het zieleleven der figuren zijner innerlijk en uiterlijk goedgeziene schepping, en geeft dan ook, wat hij voelt, omdat het onverbiddelijk gevoeld moest worden, niet weer door lyriek van hem, den schrijver. Neen, hij laat het den lezer zien, gelijk het werkelijk is, door tal van kleine trekjes en toetsjes, terwijl hij zich toch het geheel zijner schepping, in-'t-groot gezien als zichzelf gelijk blijvende eenheid, voor de niet-afdwalende oogen houdt. | |
| |
Want hij denkt niet aan zichzelven, hij voelt zijn eigen, menschelijke Ik niet, op het oogenblik, dat hij schrijft; hij voelt en ziet uitsluitend datgene, wat hij tot leven brengen wil.
Vergelijken is dikwijls dienstig voor wie ernstig begrijpen wil. En men kan geen zuiverder begrip verkrijgen van den diep ingrijpenden omzwaai, dien het verhalend proza, ook ten onzent, in de laatste vijftig jaren heeft gemaakt, dan door een stuk, als b.v. ‘Keesje’ uit G. van Hulzen's laatsten bundel, te leggen, voor een oogenblik, naast het bekende Diakenhuis-mannetje uit de Camera Obscura van Beets.
Leest men het laatste, dan voelt men in de allereerste plaats den schrijver, den gemoedelijk-grappigen, hier en daar een beetje erg-wijs doenden, achteraf-redeneerenden en alle dingen beschouwenden schrijver, die ons op zachte keuvel-manier een aangenaam-gestelde opvatting vertoont. Men zou 't niet willen gelooven, maar toch is de voortreflijke Camera Obscura, diep-in bekeken, eenigermate een reflectief-lyrisch, en niet in de eerste plaats een episch gewrocht. Niet de dingen-zelf spreken bij Hildebrand, zooals zij krachtens zich-zelven zijn; neen, de schrijver in eigen persoon, met zijn, gelijk van ieder mensch, subjectief wezen, is hier, direct, zoowel als indirect, aan 't woord.
Daardoor geeft Beets ons, ondanks een voor zijn tijd, merkwaardige neiging, alleen-maar niet al te sterk volgehouden, voor het karakteristieke in 't klein-reëele, meer toch een zacht-gevoelig gedane, wat men kan noemen, lieve verbeelding, dan wel een waarlijk-levende figuur.
Terwijl het daarentegen bij van Hulzen's Keesje is, of wij zelf het mannetje waarnemen, zooals het in de | |
| |
heusche werkelijkheid leeft, maar dan gezien met de scherpe observatie en het geheel en al bij-de-zaak-blijvend fijne voelen van den uitnemenden realist, die hij is.
‘Keesje’ van Beets begint in ons verbeelden te leven, als wij ons tegelijkertijd intuïtief maar even willen indenken in de literair-sentimenteele periode - sentimenteel in tweede editie - waarin het op 't papier werd gebracht.
‘Keesje’ van v. Hulzen daartegen zal - boven-uit al letterkundige smaken - steeds blijven staan als levend wezen, voor het geestes-gezicht en het voelend begrijpen óók van menschen, die heelemaal niets meer weten zouden van dezen tijd, waar de schrijver in leeft.
Dat komt, omdat hij nevens al individueele fijnheid en preciesheid-van-detail, toch het echte, algemeenmenschlijke, dat niet maar een spelletje van één geslacht is, als diep-voelbaren achtergrond en innerlijke hoofdzaak vast heeft gehouden van zijn sterke en zuivere kunst.
't Verheugt ons daarom zeer, dat v. Hulzen's werk gewaardeerd gaat worden óók door 't algemeene, 't groote publiek, zooals kan blijken uit den zoo spoedig verschenen tweeden druk, vermeerderd en gewijzigd, die van zijn reeds vroeger door mij besproken Zwervers onlangs noodig gebleken is.
Zwervers, 2e gewijzigde en vermeerderde druk, door G. van Hulzen. Valkhoff en Co. Amersfoort.
Machteloozen, door G. van Hulzen, Valkhoff en Co. Amersfoort
|
|