Wilt gij dus blijvend kunstenaar wezen, geef het volk dan, zooals het is, gooi niet uw eigen propagandistische, lyrisch-partijdige Ikheid-in-wilsdrift als een bont dekkleed over de waarheid, over der volksklasse veel-verscheiden wezen; want daar zoudt gij geen machtig kunstwerk door krijgen, dat, door allen tijd heen, levensvatbaar blijft: neen, hoogstens zou er zoo te voorschijn komen een subjectief-dwingend partij-pamflet in eposvorm, dat zich wel kranig en krachtig mag voordoen, maar onmooglijk toch langer van duur kan zijn, dan de maatschappelijke strijd bestaan zal, waardoor het den schrijver ingeblazen werd.
Maar realisme, echt realisme? Zonder twijfel en vastzeker, ja! Dáár gaat de kunst, de roman-kunst dezer tijden, als een onweêrhoudbare haas, naar heen!
Men heeft genoeg van de flauwe, oppervlakkige verzinsels, die niets dan reeksen van woorden zijn, zonder een innerlijk gehalte van leven, zonder iets wezenlijk-geziens en -gevoelds. De tijd, waarin, als-tegenover de faiseurs, ook groote, breede, echte droomers en beeldende fantasten, als b.v. Mevrouw Bosboom, werkten, schijnt thans voorbij. Men wil thans het leven, het heusche leven, als in een spiegel, in de Kunst aanschouwen, en verder niets.
Maar laat de spiegel dan ook zuiver zijn! Want anders raakt men nog verder van-de-wijs, dan men vroeger door de ‘droomers’ leek.
Want, o! daar, in de roman-kunst der huidige tijden, het uiterlijk-geziene ook eerst iets innerlijk-geziens moet zijn geworden, vóórdat het als kunstwerk naar buiten kan treden, vermengt het zich zoo licht, bij dien overgang, met allerlei lyrische of dogmatische ingrediënten, die alleen in des schrijvers geest bestonden,