| |
| |
| |
LXXVII. Jacques Perk, Van Nouhuys en J.B. Schepers.
I.
Over de kwestie-Perk, die nu wel van alle zijden is bekeken, dit allerlaatste woord. Het laatste woord van mij, tenminste, dat ik hier zeg, in de menschlievende hoop, dat het, ook over 't algemeen, het laatste moge wezen in dit inderdaad wel eindeloos-lijkend en op den duur erg zwaar-op-de-handsche gedebatteer. Gedebatteer, neen, gedivageer, van menschen, die, twintig jaren lang, Jacques Perk en zijn werk óf heelemaal niet, óf absoluut anders als nú, hadden aangekeken, maar die thans eensklaps allen uit hun hoek komen, en elk hun loodje willen leggen in den zak.
De een wou dit, maar de ander zou weer dat wenschen, en de derde had weer liever heel wat anders gezien.
Ik zeg het heusch niet, om iemand te grieven, maar als ik al dat gescherm van de laatste maanden eens gemoedelijk overzie, dan maakt het wel een beetje op mij den indruk van de praatdrukte aan een koffiehuis-tafel, | |
| |
als er pas iets bijzonders in de Kamer is gebeurd.
Dan hoort men óók: ‘Ik zeg, de afgevaardigde had hierop moeten wijzen, had dit of dat niet uit het oog mogen verliezen’. ‘Ja, ja,’ valt een ander hem snel ‘in de rede, ‘je hebt schoon gelijk, de spreker kwam verschrikkelijk slecht-beslagen op het ijs: hij heeft zelfs met geen enkel woord gerept van de hangende kwestie der kindervoeding!’ (De kamerdebatten hadden, wel te weten, geloopen over de uitbreiding van het kiesrecht, in verband met de clericale partij). Terwijl de anderen, een beetje verwonderd, even opzien over dezen verrassenden zet, maakt plotseling een derde aan al het verder gekeuvel een einde met de zelfbewuste allen-overtroeving: ‘Och, wat? Jullie geachte afgevaardigde heeft zich van 't begin tot het einde vergist! Ik zweer 't je, ik zou 't hem anders hebben geleverd, als het kiezers-volk maar mij eens had gestuurd!’
Zoo babbelen de heeren gezellig met elkander, elk op zijn speciale stuk blijvend staan, en, als ten laatste het uur van scheiden heeft geslagen, trekt ieder zijn snor op, en verheft zich van zijn zitplaats, en gaat, met een makkelijken omkeer van belangstelling, denken aan wat hij misschien op tafel zal vinden - 't wordt zijn etens-uurtje - straks, bij hem thuis. En als hij dan eventjes, met zijn gedachten, terugkeert naar dat roezemoezig vijf-uurs-allegaertje, is het eenige wat hem nog te binnen wil schieten, het uitsluitende wat hij ervan overhoudt: ‘Een gezellig-druk middagje geweest vandaag’.
Maar de betuttelde afgevaardigde zelf, als hij, toevallig, onbemerkt, aan een ander tafeltje apart heeft gezeten, zal ongetwijfeld, met een glimlach denken: | |
| |
‘De allerbeste stuurlui staan toch steeds aan wal’. Want hij, die in zijn hoekje, al die dikwerf tegenstrijdige meeningen heeft af zitten luisteren, voelt, want weet, dat al die drukke heeren 't met een gewichtig gezicht over bij-kwestie's hadden, die als men niet, met zijn totale zijn, in de groote kwestie zelve heeft gezeten, dus, bij oppervlakkiger kijken, wel eens zus of zoo kunnen worden gezien; maar dat de eigenlijke kwestie, het intrinsieke, dat hij, de afgevaardigde, met zijn geheelen geest en al zijn ijver, langen tijd diep-in had bestudeerd, nauwelijks één oogenblik ter sprake kwam.
* * *
Wat ik u hier voor oogen stelde, waarde lezer, is wèl een beeldspraak, maar toch iets meer en iets serieusers, dan de gewone beeldspraak óók. Want ik gebruikte die beeldspraak geenszins, om een aangenaam, mooi-schijnend air aan de kwestie te schenken, neen, alleen, om een geheel bij de dingen zelve blijvend karakteristiekje te schetsen van al het betreffende, dat er, in de laatste maanden, in periodieken al zoo is beweerd. Al de heeren toch, die daar redekavelden, hebben inderdaad de eigenlijke kern, waar het uitsluitend hier op aankomt, geheel en al terzijde gelaten, en praten maar, losjes-weg naast en buiten-om dat essentiëele, ieder op zijn toevallige, subjectieve wijs, absoluut niet denkend aan dat groote Eene, het Eenigbelangrijke, waar het hier alleenlijk om te doen moest wezen, nl. dat, in dezen vierden druk der Verzamelde Gedichten van Jacques Perk, ten slotte alles bijeen is gebracht, wat de Dichter zelf, tot rijpte van inzicht en kunst-kracht gekomen, met recht beschouwde | |
| |
als het eenig-echte, het waarachtige-waarde-hebbende deel zijner omvangrijke productie, als dàt deel, waar hij, in latere jaren, nooit of te nimmer over zou hebben te glimlachen, daar hij het altijd zou kunnen blijven erkennen als zijn ware, zijn wezenlijke kunst.
Ik zeg dit heel ernstig, als volwassen man, evenals ik het reeds, voor twintig jaren, met den dichter zelf hierover eens heb kunnen zijn.
Maar ik hoor mij tegenroepen: En gij hebt toch zelf, in '93, verzen van Perk gepubliceerd in De Nieuwe Gids, die gij later naliet te voegen bij het verzamelde werk des poëets...
Het antwoord hierop luidt, vast en klaar: Dat ik, in het jaar '93, in De Nieuwe Gids, ook nog eenige andere verzen publiceerde, dan de indertijd, door gebrek aan beschikbare ruimte, uit de Mathilde weggelatene, deed ik geenszins, om Perk's roem als grootmachtig dichter te verhoogen - want daar zijn die verzen te weinig opmerkenswaardig voor - maar alleen om aan te toonen voor de toen nog altijd, hier en daar, eenigszins tegen de moderne kunst gekante tijden, dat Jacques Perk, buiten al diepere gevoel en visie, buiten al hoogere inspiratie om, even goed als de vroegere, van traditie levende, hollandsche verzenmakers, bedaardjes spelen kon met rijm en rhythme, simpel-nuchter, eenvoudig-flink.
Buitendien vond ik de publicatie, in dat tijdschrift, van die, als met bewusten wil tevoorschijn-geroepene en neêr-geschrevene rijm-exercitie's, een geschikte wijze, om nog eens de aandacht op Perk te vestigen, wiens eigenlijke, eenig-waarachtige werk, de onsterfelijke Mathilde en Iris en Hooft, zooals bekend is, in de eerste jaren na hun verschijnen, door de Hollandsche | |
| |
kritiek dier dagen, die nog zoo vastzat in verouderde begrippen, volstrekt niet op de juiste waarde werd geschat. Maar zoo'n publicatie in een periodiek, uitsluitend gedaan met een praktisch-literair doeleinde, zou tot heel iets anders, zou tot een soort miskenning van het heusche, het echte werk dezes genialen dichters worden, als men die spelerijen later, in het complete werk, ging voegen bij de magnifiek-stralende poëmen, waarin hij waarlijk zijn diepste ziel uitzong.
Want de wezenlijke kunst der poëzie bestaat niet in het meer of minder knap gebruik maken van den uiterlijken versvorm alleen - al schijnen, zelfs nog tegenwoordig, verscheidene menschen in dien waan te verkeeren - maar wèl in het accuraat weergeven van een zeer bijzonder soort gevoels- en verbeeldingsrijke ziels-toestanden, waarbij de rhythmische en rijmende vorm dan slechts dienst doet als een der zinnelijke uitings-elementen, gelijk het verklankte melodisch beweeg in een eigenlijk muziekstuk dat is.
| |
II
Ik ben nu zoo langzamerhand genaderd tot den laatst-aangetredene der vele, door naam of ook maar enkel door redacteurs-positie, in aanmerking komende besprekers dezer zaak.
Ik bedoel den heer van Nouhuijs, een hoogst achtenswaardig en in vele opzichten verdienste-vol man.
Dát is hij; maar toch valt niet te ontkennen, dat de heer van Nouhuijs, ondanks zichzelf, wat uit de voegen gerukt door het wijd- en wild-slaand, alom-lawaaiend gescherm in deze kwestie, dingen heeft gezegd, of liever is gaan herhalen, die hij niet in ernst zou kunnen | |
| |
verantwoorden, daar zijn beweringen berusten op geheel ontoereikende gegevens, aan wier twijfelachtigen zin, hij nu, naar een vooropgezet standpunt, juist die bijzondere strekking wil schenken, die, met wat er in zijn hoofd hangt, strookt.
Maar laat mij eerst beginnen met den heer van Nouhuijs de wel-overwogene verzekering te geven, dat mijn gunstig oordeel over Jacques Perk's verzen geenszins is een uiting van vriendschappelijke ‘geestdrift’, maar wel degelijk een, zooals bij kunst-kritiek onmisbaar is, ernstig-gevoelde en bewuste overtuiging, die, vast-rijp, op een klaar en redelijk en van alle kanten bekeken, diep-in dringend inzicht steunt.
Dat nu de heer van Nouhuijs niet zoo volkomenbegrijpende voelt vóór en met de kunst van '80, als het tegenwoordige geslacht dat kan, daarvan is de schuld natuurlijk niet op die kunst te schuiven, maar - dit zij gezegd met alle appreciatie van des beöordeelaars goeden wil - uitsluitend op dien beöordeelaar zelf, die even na '50 geboren werd. Het geslacht van '50 heeft zeker zijn verdienste, zijn groote verdienste, en de naam van Marcellus Emants alleen, die zich, met de jaren, hoe langer hoe meer in schoone kracht ontwikkelt, zou op zichzelf reeds voldoende wezen, om dat geslacht onsterfelijk te maken, maar het blijft toch over 't algemeen, in veel andere opzichten - heelemaal nog afgezien van hen, die niet veel anders zijn als innerlijk zwak-voelende, uiterlijk een beetje precieus-manierige nakomers op de generatie van '40, zooals b.v. de heer van Nievelt - niets anders als een aarzelende voorsprong op het geslacht, dat hier omstreeks het jaar '60 ontstond. Het geslacht van '50 - in haar betere gedeelte, waartoe ook de heer van Nouhuijs be- | |
| |
hoort - is een vooruitgang op heel veel wat voorafging: zij hebben reeds de fransch-latijnsche rhetoriek, zoowel als de flauwige, sentimentalistische, week-zoet doende frase vàn zich geworpen, waar de romantiek, hier, zoo zwaar onder boog, en staan daar, vlak-nuchter, een beetje ondiep, als een wel-wat-vage, abstractgebarende, schoolsch-rationaliseerende, en nog geenszins tot plastiek gekomene anticipatie op den nieuweren tijd, den tijd, die de dingen niet meer beredeneerend zou omschrijven, maar ze, in hun klare wezens-diepte, zeggen zou, direct.
* * *
Laat mij, na dit korte, literair-historische inzichtje, waardoor verklaard wordt, hoe de heer van Nouhuijs de kunst van Perk nog niet geheel naar waarde weet te schatten, overgaan tot iets meer daaglijksch, tot de geheel en al de plank misslaande, wijl hoogst oppervlakkig het geschrevene woord van een ander bekijkende interpretatie, door den heer van Nouhuijs, van een zinsnede in een particulieren brief van mij, van twintig jaar geleden, waarbij hij een, inderdaad wel wat vooringenomen, gissing van hem stoutlijk tot een stellige zekerheid verheft.
De heer van Nouhuijs citeert, uit een brief van mij aan Mr. Vosmaer, o.a. ook dit:
‘Al het slechte heb ik er uitgegooid, en... bovendien zeer veel veranderd’, en leidt daaruit, met onwrikbare vastheid af, dat de tekst van Jacques Perk, zooals die door mij in druk is gegeven, niet geheel en al zijn oorsprong zou hebben in het hoofd van den dichter zelf, maar ook ten deele zou bestaan uit soidisant verbeteringen van mijn hand.
| |
| |
Nu ik dit heb neergeschreven, krijg ik haast lust, mijn beide oogen erg verwonderd uit te wrijven, om zeker te weten, of ik waak of droom. Neen, toch, ik zie het nu stellig en duid'lijk: het staat er inderdaad.
En dus zeg ik: laat toch dit geval, waarin ik ben getrokken, een vingerwijzing zijn voor alle menschen, om als zij vriendschappelijke, losweg-gestelde brieven schrijven, altijd te zeggen tegen zichzelve: ‘Halt even! Pas op! Want wie weet, wat, b.v. over tien of twintig jaar, de een of andere, toevalliglijk eenigszins gepraedisponeerde vreemde uit mijn woorden af zal kunnen leiden, ofschoon het er in 't geheel niet staat’. ‘Accuratesse, beste jongen!’ zoo heeft men zichzelve toe te spreken, ‘onmiskenbare preciesheid-in-woorden, zoo haar-fijn en solied, als schreeft gij ideale wets-artikelen: zóó en zóó moet gij u uitdrukken, óók in vluchtige amicale brieven, zelfs op gevaar van notariëel droogwordens af’.
Maar terzake. Op de luk-rake gevolgtrekking des heeren van Nouhuijs, luidt het antwoord van mij, die het weet, zeer beslist: De tekst van Jacques Perk, zooals die is gedrukt, stemt in ieder opzicht overeen met een der drie door den dichter zelf nagelatene lezingen van zijn alleen nog niet, in alle minutieuse bijzonderheden, bij definitieve keuze voor de pers gereedgemaakte copy.
De misvatting van den heer van Nouhuijs toont nog eens te meer, hoe voorzichtig de literair-historicus, die uit brieven iets af wil leiden, te werk moet gaan, wil hij niet, op grond van persoonlijke vooropzettingen, vervallen in een sfeer van fantasieën, insteê van de exacte waarheid te verbreiden, tot wier verkondiging hij zich, met het zuiverste gemoed, had ternedergezet.
| |
| |
Om nader te preciseeren: wat de heer van Nouhuijs hier uit een particulieren brief van mij laat overdrukken, slaat geenszins op veranderingen, die uit mijn eigen brein zouden zijn ontsproten, maar vindt haar toelichting en verklaring in de woorden van Vosmaer zelf:
‘Kloos is de meest gewenschte interpretator der Mathilde-zangen, wier beste redactie hij uit de drie aanwezige bundels heeft vastgesteld op een wijze, waarmede ik mij geheel vereenig’.
Hier blijkt uit, dat wat ik, in mijn persoonlijken brief aan iemand, die den zin kon begrijpen, losjesweg ‘veranderingen’ noemde, in geenen deele waren veranderingen van mij, den uitgever zelf, maar dat het hier uitsluitend betrof de keuze tusschen de drie bestaande lezingen, met korte tusschenpoozen gemaakt, van den nog niet tot de definitieve eind-redactie zijner verzen gekomenen poëet.
Hoe zou ik ook, die, als klassiek-literair student, waarde had leeren hechten, in mijn studie, aan de meest minutieuse tekstverschillen, ik, iemand, die toen doodbleef, zooals men 't noemt, op een enkle letter of zelfs maar een accent, gelijk dat door het eeuwenlange, heteen-naar-het-ander gecopieerd worden der handschriften, bij de studie der klassieken noodzakelijk is, hoe zou ik, de strenglijk zoodanig-geschoolde, die, in overeenstemming met mijn kritische neigingen, mij, door mijn haar-fijne vakstudie, den eerbied had voelen inprenten voor het door de oude dichters zelven, naar menschlijke waarschijnlijkheid, met eigen hand terneder gegrifte, ooit, ik vraag het u, er toe hebben kunnen komen, om mijn eigen opwellingen en invallen te vermengen met Jacques Perk's als-klassieke kunst?
| |
| |
O, ik kom er gaarne voor uit: als zuiver denker en intellect moge ik wat verder geweest zijn in die dagen, dan de iets luchtiger, maar schittrender Perk - als enkel-artiest heb ik in hem steeds mijn meerdere gegroet, en had het dus niet in mij op kúnnen komen, mijn toen, in vergelijking met de zijne, lang niet zoo subtiele taalmacht te zetten in plaats van wat hij zelf eens neergeschreven had. Zeer zeker hadde dus de heer van Nouhuijs, dien ik overigens, zooals ik zeide, ten zeerste waardeer, bezadigder en wel-overwogener, d.i. waarachtiger-verstandig gedaan, als hij, insteê van een ondoordachten, wijl niet met de reeds gedrukte documenten vergeleken, indruk van een haastigen particulieren brief, te promoveeren tot objectieve werklijkheid, mij, zijn jongeren tijdgenoot, eerst eens even geraadpleegd had.
En dat ik op 's heeren van Nouhuijs' bewering niet reeds vroeger inging, toen zij voor de eerste maal werd gedaan, is licht te begrijpen, als men bedenkt, dat men wel een menschenleven er bij zou mogen hebben, wilde men op al de onaangenaamheden letten, die ieder ook maar een beetje in 't oog vallend mensch telkens in 't publiek worden nagegooid. Al die aardigheden sterven ten slotte ook wel hun eigen dood.
Maar nu de heer van Nouhuijs, na circa tien jaren, hardnekkiglijk zijn ouden inval releveert, nu werd het noodzakelijk, hem hier bedaard op zijn dwaling te wijzen, en hem den juisten zin van mijn handschrift voor oogen te houden, zoodat hij dien zie.
Och, ik zeide dit alles tegen den heer van Nouhuijs waarachtig niet in boosheid; boos om betrekkelijke kleinigheden wordt men niet zoo gemakkelijk meer, is men eenmaal over 't veertigste heen. En lag het in | |
| |
mijn temperament, om zulke dingen kwalijk te nemen, dan zou ik ook waarlijk wel boos zijn geworden, toen ik het, in een veel vroeger tijdstip, met een schouderophalen, las voor het eerst.
Buitendien weet ik, dat de heer van Nouhuys zoo iets niet zegt, om mij te ergeren, maar uitsluitend, omdat hij 't zich in ernst heeft verbeeld.
De heer van Nouhuijs heeft zelf gevoeld, dat zijn gedrag in deze (het zonder gevraagd verlof publiceeren van een 's levenden brieven) niet absoluut onaanrandbaar leek: dit blijkt wel uit de excuses, die hij, den eersten keer, er bij heeft gevoegd. Dies stel ik hem gaarne gerust daaromtrent, en geef hem de verzekering, dat ikzelf de laatste zal wezen, die hem van een eenvoudige publicatie mijner brieven een grief maken zou. Van een eenvoudige publicatie, herhaal ik met nadruk, want ik zeg heel ernstig, wat ieder zeker met mij eens zal zijn, dat een mensch, wiens correspondentie in dit geval, van de mijne, komt te verkeeren, tegelijkertijd dan ook het recht heeft, om te eischen, zooals ik bij deze doe voor mij zelf, dat men die brieven het licht doe zien, zonder dat de een of andre tusschenpersoon (in dit geval van Nouhuijs) met poids er aan toevoeg' een willekeurige uitlegging, die door andere documenten wordt gelogenstraft. Neen, wil men zoo iets doen, dan geve men de brieven, zonder meer, opdat ieder, die kan denken en onderzoeken, zijn eigen-gevonden conclusie er uit haal'.
De wijze, zeg ik, waarop hier de heer van Nouhuijs heeft gehandeld, was in geenen deele objectief, - objectief, zooals de ware criticus toch steede en overal behoort te zijn.
| |
| |
Het zal, in de toekomst, misschien de gewoonte worden - de tijden veranderen - om particuliere brieven van nog levende menschen publiek te maken, zonder dat men den schrijvers verlof daartoe vraagt. En daarom was het goed, op redelijke gronden vast te stellen, welken regel in de eerste plaats de menschen, die zich daartoe geroepen mochten voelen, in het oog zullen hebben te houden, willen zij tenminste in geen enkel opzicht het rechtmatige verwijt oploopen, dat zij de maat der dingen te buiten gaan.
| |
III.
Over den heer Schepers kan ik gelukkig wat korter zijn, want hij schreef, in het Weekblad de Amsterdammer van 9 Mrt. 11., alleen maar een stukje, zoogenaamd (om 't precies te zeggen) in antwoord op mijn vorige Literaire Kroniek.
Zoogenaamd in antwoord, herhaal ik, met nadruk: want zonder ook maar eenigszins ernstig te overdenken datgene wat ik daar, op grond van gezonde en zuivere argumenten, bedaardjes vaststelde, zet hij zijn hoofd er sterk tegen in, en houdt met hardnekkige geestkracht staande, dat het tòch had moeten gaan, zooals hij het wil. Nu is geestkracht zeker iets bewonderenswaardigs, en ik heb er den grootsten eerbied voor. Maar toch geloof ik dat, in een literaire discussie, niet degene gelijk heeft, die het langst op zijn stuk blijft staan, maar alleen hij, die het best op de hoogte is, die de zaak op zijn grondigst heeft onderzocht en overdacht. Schepers komt weêr aan met Vosmaer's voorrede. Daarom nog dit:
Het was eerst mijn plan, toen ik Schepers' stukje | |
| |
had gelezen, Vosmaer's vriendelijk-bedoelde voorrede, in haar onschuldige oppervlakkigheid en zorgeloosheid bloot te leggen, zin voor zin. Maar wat heeft men daar eigenlijk aan? Ik zou daartoe slechts de kantteekeningen en streepjes hebben te raadplegen, die ik, voor nu circa 19 jaren, in mijn exemplaar van Perk aangaf, maar over een los-geschreven, journalistisch stukje van een armen dooden man te vechten, och! ik heb er waarachtig geen lust meer in.
Slechts een enkel voorbeeld, dat voor al het overige spreekt:
Vosmaer schreef:
‘In Oct. '80 zond hij weêr een viertal sonnetten, wier schoonheid en frissche nieuwheid mij drongen, ze in den Spectator te doen opnemen’. (Voorrede, pag. 4.)
Dit is niet juist. Die hadden toen reeds 6 maanden bij den Spectator gelegen en Vosmaer plaatste ze slechts om een zeer speciale, aandrangsvolle reden van praktischen aard. Vosmaer, die natuurlijk meer en belangrijker dingen aan het hoofd had, was dat, toen hij dit schreef, ontgaan.
Maar ging ik zelf nu die reden hier meedeelen, dan zou ik treden op privaat terrein, en daartoe ontbreekt mij de aanleg geheel.
Voor het overige verzoek ik den heer Schepers, aandachtig mijn stuk in de ‘Veertien Jaar’ ‘Vosmaer en de moderne Hollandsche Literatuur’, 2e hoofdstukje waarin ik veel uiteenzet, van wat hij nú uit het oog verliest, te lezen, en zich verder overtuigd te willen houden, dat de weglating van Vosmaers Voorrede eerst geschiedde, toen ik alles nog eens ernstig en gezet had overdacht.
| |
| |
Zooals ik in den beginne zeide, dit is mijn laatste woord in deze zaak. Voor al mijn belanglooze zorg en ijver ten behoeve van een doode, heb ik, twintig jaar lang, van de zijde der kritiek, nu op deze wijze dan op gene, weinig anders als ondank geöogst.
Ik geloof ook zeker, dat een ander er, sinds lang, het bijltje bij neergegooid zou hebben, denkende:
‘Ieder is zich zelf het naast.’ Maar kón ik dat doen, dan zou ik niet verdienen te heeten, die ik ben: een, die standvastig het goede wil, en dat naar zijn beste vermogen blijft volhouden, mogen partijdigheid of onverstand ook daartegen snappen zonder eind.
|
|