| |
| |
| |
LXXV. Jacques Perk en Frits Lapidoth.
De heer Frits Lapidoth is er toe gekomen, om, in het onder zijn redactie staande ‘Elzevier's Maandschrift’ zijn meening te zeggen over de bezorging der vierde uitgave van Perk's Gedichten, door mij volbracht.
In zoover nu zijn opinie's, bij die gelegenheid, van uitsluitend lyrisch-persoonlijken aard zijn (b.v. zijn oordeel over mijn Voorrede) zal ik natuurlijk ze laten voor wat ze zijn. Wie iets van mijn werk, waar ik altijd zooveel mooglijk zorg aan besteed, niet uitstekend genoeg vindt naar zijn zin, heeft het maar voor 't zeggen. Ik stoorde mij daar nooit aan. Want mettertijd zullen de heeren wel precies anders-om gaan spreken. Dat heb ik, van mijn leven, al zoo dikwijls gezien.
Alleen op de zakelijke dingen dus, die de heer Lapidoth gelieft te zeggen, zal ik hem hier een duidelijk antwoord, volledig maar kort, verstrekken gaan, in de hoop, dat hij er zijn voordeel mee mag doen.
| |
| |
Want hij zal uit mijn antwoord iets kunnen leeren, waar hij, blijkens zijn recensie, tot dusver nog niet zoo heel zeker van scheen, nl. dat het, voor het geven van kritiek, niet voldoende is, om vlot-rad te spreken, wildweg te schermen, maar dat men ook hier, zooals overal elders, dient te oordeelen met kennis-van-zaken, verkregen door ernstig onderzoek.
* * *
Punt voor punt zal ik nu den heer Lapidoth volgen, en hem telkens van antwoord dienen, precies zooals het naar waarheid is.
1e. De heer Lapidoth beklaagt zich, dat de twee voorredenen der eerste editie in deze vierde weggelaten zijn.
Hij wete daarom dit, wat hij reeds gedeeltelijk zelf kon gemerkt hebben, als hij maar deeglijk en oplettend las. De voorrede van Vosmaer, hoe welwillend ze ook bedoeld moge zijn, bestaat voor de eene helft uit tamelijk woordenrijke, vage beschouwingen, die ons zelfs niet één stap verder kunnen brengen in het waarachtig begrijpen van Jacques Perk's kunst, terwijl de biografische mededeelingen alles behalve nauwkeurig zijn. Als document voor de kennis van Jacques Perk heeft deze voorrede dus slechts een zeer betrekkelijke waarde: zij was dan ook meer bedoeld als gelegenheids-stuk.
En mijn eigen voorrede voor de eerste uitgave is herdrukt in ‘Veertien jaar Literatuurgeschiedenis’ en kan dus daar worden nageslagen, door ieder, die er pleizier in hebben mocht.
II. Wat verder de Aanteekeningen betreft, die bijna allen van mijn hand zijn, - deze liet ik weg, omdat het tegenwoordig weinig interessant is om te weten, | |
| |
dat een sonnet van Jacques Perk óok b.v. in een ouden jaargang van Nederland staat.
Ik teekende het toen aan, om te laten zien, dat J. Perk's verzen, waar toen nagenoeg de heele pers om lachte, toch wel ergens geplaatst waren geworden. Maar nu dat werk in vierden druk verscheen, gingen zulke mededeelingen hun belang geheel en al kwijt.
Ook de min of meer onbewuste navolgingen van oude Latijnsche dichters, die ik aanwees, om, voor de toenmaals nog heerschende opvatting, de deeglijkheid van Jacques Perk's werken te laten zien, liet ik in deze editie onvermeld. Niemand zou zich daar thans voor interesseeren, en op zichzelf zijn die verzen toch mooi.
III. Wat de ‘kleine veranderingen in den tekst’ betreft, waarover de heer Lapidoth ‘maar niet wil spreken’, wil ik hem gaarne even geruststellen en hem meedeelen, dat alles wat, door toedoen van Mr. Vosmaer, vroeger in den tekst gewijzigd werd, hoofdzakelijk tijdens Perk's leven, in deze vierde editie in zijn oorspronkelijken staat is hersteld, zooals Jacques Perk het zelf zou gelaten hebben, indien het alleen aan hèm gelegen had. Alleen op één plaats heb ik een verandering van Vosmaer laten staan, omdat ik die werklijk een verbetering vond. Perk had geschreven:
Bewaart daaraan een zoete erinnering.
(Gescheiden, blz. 69.)
Vosmaer wenschte:
Leeft in mijn peinzende herinnering.
Maar, in àl het overige, is deze editie nóg woordgetrouwer aan 's dichters eigen bedoelingen, dan de vroegere editie's reeds zijn.
IV. Nu komt nog de groote grief des heeren Lapi- | |
| |
doth: waarom is er in deze vierde editie niet meer gegeven dan de Mathilde, Iris en Hooft?
Hierop vraag ik, met nadruk, terug: Wat verlangt men dan toch eigenlijk? Jacques Perk heeft, vóórdat hij de ‘Mathilde’ kon scheppen, cahiers vol middelmatige jongens-rijmen, en nóg eens rijmen, volgeschreven, zooals waar haast ieder aankomend dichter zich, in den beginne, aan te buiten gaat. Perk zelf schreef daarover aan Mr. Vosmaer: ‘Als onrijp verwerp ik alles ‘wat ik vóór de Mathilde schreef.’ Ik heb die verzen allen intertijd gelezen en er geen enkel bij gevonden, dat zijn naam als dichter eer kan doen. Andere jongens, in wie eigenlijk niets dichterlijks zat, hebben ze, in hun vroege jaren, ook wel zóó, van tijd tot tijd, gemaakt, en ze dan later, naar behooren, verscheurd. Eerst toen Jacques Perk's diepste ziel werd wakkergeschud door zijn ideale liefde voor de slechts korten tijd geziene Mathilde, liet hij het na, glad-nuchterlijk te spelen met uiterlijke vormen, en berstte de stroom van waarachtige dichterlijke ontroering, die op het kloppen van dien tooverstaf gewacht had, grootsch in ontzachelijke schoonheid los.
Ja, ik vraag, wat eischt men dan van een jongen man, die reeds op zijn twee-en-twintigste jaar moest sterven, in 's hemelsnaam méér dan een enklen bundel vol onsterflijk-mooie kunst? Zou het nu nuttig en den dichter waarlijk vereerend zijn, om, tegen zijn eigen, duidelijk-uitgesproken verlangen in, de schoonheid, die hij zoo meesterlijk gaf, te willen als-begraven onder al de onvoldragen pogingen, waar hij zelf dikwijls in mijn bijzijn, als zij toevallig in zijn handen kwamen, schaterend om gelachen heeft, terwijl hij ze met expresvalsch pathos declameerde tot ons beider plezier?
| |
| |
De eenige manier, waarop men iets zou kunnen publiceeren van die kinderlijke rijmoefeningen, zou zijn, als er eens een soort van biografie verscheen, waarin dan, om zijn ontwikkeling van rijmer tot wezenlijk dichter aan te geven, iets van die minderwaardige producten zonder schade een plaatsje vinden kon.
Maar in een verzameling van zijn echte werk behooren zulke rijmen, zonder eenige waarde als kunst, absoluut niet tehuis.
V. De heer Lapidoth meent ook te moeten twijfelen, of de eerste uitgever der Mathilde inderdaad op een zóó beperkten omvang van het te verschijnen boek heeft gestaan.
Het antwoord op deze eenigszins kibbelzuchtige vraag is, zooals de feiten zijn, als volgt:
Ja, daar stond de uitgever inderdaad op! Niemand had, in den beginne, fiducie in het succes van Jacques Perk's werk bij ons toenmalige Hollandsche publiek.
En het aanvankelijk onthaal, dat de bundel zoowel bij de pers vond als bij het publiek, rechtvaardigde dat wantrouwen maar al te zeer. Eerst veertien jaren later, dus ca '94, toen de menschen, die in '80 nog kleine kinderen waren, in hun eersten volwassen bloei stonden, kwam er, langzaam aan, een verandering in de publieke meening omtrent Perk, en werd zijn werk, met ieder jaar meer, als schoon erkend. Geen wonder dus, dat de uitgever, die wel gaarne Vosmaer een genoegen wou doen, maar die toch vóór alles een practisch man bleef, aandrong op eene zoo groot mogelijke beknoptheid; en Vosmaer, die reeds bij verschillende uitgevers een wel wat ontmoedigend échec had geleden, streefde hem natuurlijkerwijze daarin niet tegen, zoodat ik zelf al heel blij moest wezen, zooveel te kunnen | |
| |
geven, als ik mocht, al was dat ook niet precies zooveel, als ik wel wou.
VI. Een der motto's is, volgens den heer Lapidoth, met zes regels verkort.
Maar hij voegt er niet bij, wat hij, indien hij den bundel had gelezen, gemerkt zou hebben, dat dit motto thans, in de reeks der Mathilde, staat gecompleteerd tot het volledige sonnet, waaruit het vroeger was getrokken, maar dat toen, alweer wegens plaatsgebrek, niet in zijn geheel kon opgenomen worden.
(Voorgevoel, op bladz. 60.)
VII. Ook vervallen is ‘Blanke Handen’ F.L.
Dit is volstrekt niet vervallen, m'neer Lapidoth! En dat had gij kunnen weten, als gij maar niet zoo oppervlakkig waart! ‘Blanke Handen’ toch is gecompleteerd gegeven als het sonnet ‘Handkus’ op bladz. 49 van den door u besproken vierden druk.
Maar het meest curieuse hier is dit: dat de heer Lapidoth wèl opgeeft, dat het vers Handkus (waarin nu het ‘weggelaten’ fragment voorkomt) in deze editie er nieuw bijgekomen is.
Hieruit blijkt dus ten duidelijkste, dat de heer Lapidoth, op een hoogen toon, over deze vierde editie spreekt, zonder ook zelfs maar de moeite te hebben genomen, haar eenigszins oplettend door te zien.
VIII. Doch het comble van maar wild-weg doorslaan, als uit zijn hoofd, zonder naar het werkelijke boek te kijken, is wel des heeren Lapidoth's bewering, dat de nummering der verzen in deze editie zou zijn weggelaten. Ik vraag den geachten redacteur van Elzevier's wel excuus voor mijn tegenspreken: maar ik permitteer mij toch, hem rond-uit te zeggen: ‘Zie beter uit uw oogen, en hol niet zoo door!’ Die nummering staat | |
| |
toch met groote Romeinsche cijfers aan den voet van iedre bladzij ter linkerhand, terwijl de nummering der pagina's telkens, met gewone cijfers, bovenaan de bladzij in het midden staat.
Dit doet inderdaad de deur goed dicht! Moge de heer Lapidoth zich beteren, en voortaan nooit meer over iets spreken, zonder dat hij er kennis van nam.
|
|