| |
| |
| |
LXXIV. Jacques Perk.
Nu twintig jaren na Jacques Perk's dood, de vierde druk der ‘Mathilde’ moet verschijnen, nu het dus blijkt dat de macht van zijn talent metterdaad zich de plaats heeft veroverd, waar het reeds van-meet-aan, krachtens zijn onvergankelijke waarde, ten allervolste recht op had, - nu schijnt het gepast, en de tijd lijkt gekomen, om in vaste woorden te griffen de waarheid, de onomwonden waarheid, over hem.
Ja, twintig jaar geleên... Men kan, zonder de minste overdrijving, zeggen, dat de tijd hier, in die dagen, nog niet rijp was voor dees kunst. De geesten der toentertijd volwassenen gingen, met bukkende hoofden, in 't afgebakend spoor. Traditie gold als wet, neen, als eenige norma, en conventie, de strakke, was de onwrikbaar-aangelegde maatstaf, waar men alles mee mat en dwong.
Conventie nu kan grootsch zijn en prachtiglijk-weldadig, wen zij als kleeding, als band dient voor het leven, het woelende leven, waardoor dit vorm krijgt | |
| |
en houding en staat. Ja, conventie, de echte, moet wezen de vorm, maar de zielvolle vorm, die 't leven, het bruisende, begeerlijk en toonbaar, die 't leven harmonisch maakt en levenswaard.
Zoo was 't, bijvoorbeeld, in de groote eeuw van Lodewijk, den veertienden Lodewijk, een eeuw, die toch ziedde van innerlijke kracht. Toen was de pracht en de praal van het uiterlijk, van de vastlijk-, groot-heerlijkgeregelde conventie, gelijkend aan een purperen koningsmantel, kostlijk beschitterd met gouden brocaat, waarmede een vorst, die inwendig óók vorst is, zijn schoudren mag dekken, als symbool van zijn macht.
Maar, wee! als conventie niets is dan uitwendigheid, als zij is een staatsiekleed, waaronder geen staatsie, als zij niet bergt in haar ruischende plooien een waarachtig gehalte, dat door zijn waarde haar recht van bestaan geeft, dat door diep-echte pracht is hárer pracht waard.
Dan mag zij, de leêge, zich, een-tijd-lang, omhooghouden, en schijn voor wezen laten gelden hardnekkiglijk... ééns komt toch de dag, dat de slag valt genadeloos, dat het psychische leven, onweêrhoudbaar groeiend, en in haar eigen, nieuwe rusting verrijzend, de zin- en ziel-loos gebleken maskerade op zij zet, voorgoed, in 't historische huis.
* * *
Wat ik hier zeide, schijnt een lange digressie, maar is toch niet zoo vèr-af leidend, als men, oppervlakkig, wel denken zou.
Toen Jacques Perk, - tot den vollen wasdom gekomen van zijn uitnemend, subtiel genie, - zijn jonge, spontane, de-levende-dingen-ziende-en-voelende ziel wou | |
| |
gaan gieten, of ze een fonkelende wijn waar’, in den geslepenen kelk van zijn woord, werd hij gewaar met scherp-fijne intuïtie, (zonder dat hij 't zich evenwel in de juiste woorden bewust wist te maken,) dat de dichterlijke vormen, die toen in zwang waren, ledig stonden van echte emotie, wijl virtuoselijk misbruikt sinds lang.
Als men toch, in die dagen, maar wist te divageeren, op een erkende, gangbare wijze, naar aanleiding van een zeker stelletje vast-staande onderwerpen, die men gewend was ‘poëtisch’ te noemen, b.v. godsvrucht, huisgezin en vaderlandsche historie, en men week, dit doende, geenszins af van de door wat deftige autoriteiten opgestelde, schoolsche regels eener eng-begrensde vers-techniek, dan kon men, in de meeste gevallen, verzekerd zijn van de als-officiëele aanvaarding, met een wel terloopsch, maar vriendelijk hoofd-knikken, door de maandelijksche en dagelijksche pers, en ook van de gematigde appreciatie door een slechts-op-Zondag-aan-de-Kunst-soms-denkend, opperst-net en commeil-faut publiek. En uw werk werd dan wel bij gelegenheid gekocht, en, met goud-sneê, gelegd op een vantijd-tot-tijd-bekeken salontafel, of een ijverige rederijkerskamer maakte er het gebruik van, dat zoo'n lichaam doet.
* * *
Het was inderdaad onvermijdelijk-noodzakelijk, deze iterair-historische toestanden, uit het derde kwartaal der vorige eeuw, met een paar trekken in herinnering te brengen, om den goed-gunstigen lezer der Mathilde duidelijk te maken, in zoover dat hier gaat, hoe, in welke tijdelijke sfeer van geestlijke verslapping, het | |
| |
werk van Jacques Perk, toen het voor 't eerst verscheen, kwam te staan.
Stel u ook eens voor: een goed-bezette tafel, waar, om de fransch-porseleinen schotels, een stijfjes-gekleed en effen-gemanierd gezelschap van officiëele heeren en dames zich rijklijk, in eigen gedachten, te-goed-doet aan de geneuchten van den disch des roems.
Ieder heeft daar, natuurlijk, zijn afgepaste plaats, vooral naar gelang van zijn maatschappelijke waarde, - men spreekt er voornáampjes, luchtig-bedaard, met losjes-gezegde en toch afgemeten woorden, waar haast nooit iets waarachtigs achter schuilt.
Zoo zit men, en smult, knusjes-genoeglijk, deftiggezellig, stemmig-blij.
Maar zie! daar vliegt, plotseling, de deur wijd-open, die naar den park-tuin daar-buiten leidt. En binnenkomt, in rhythmische huppling, wijl hij zingt, dat het klinkt langs de wanden, een figuur, die een mand draagt vol versch-geplukte, machtiglijk-, saprijk-bloeiende bloemen. 't Zijn schoone bloemen, vreemde bloemen, enkele haast wel exotisch-lijkend, maar alle even bekorend en lokkend door rijke, veelvoudige geur en kleur. En, vóór dat nog één der fashionable gasten, met hun ceremonische manieren en gebaren, gelegenheid kreeg, van om-te-kijken, grijpt de onverwachte, door de tegenstelling alleen druk-lijkende bezoeker, met haastige handen, in zijn over-volle mand, en werpt den inhoud, zooals hij er uitkomt, over de hoofden der aanzittenden, op tafel, wijl hij, achter hen, den feestelijken maaltijd rond-danst, gelijk aan een goddelijke faun.
Een faun ja, om zijn frissche natuurlijkheid, maar tòch een faun met goede vormen en van onberispe- | |
| |
lijke houding ook, al zou dan, geenszins, om zijn welige leden, passen de nette, gekleede jas dier heeren, noch de hooge boord, waar hun hals in duikt.
Vergeef deze beeldspraak, geachte lezer, - want wezenlijker is zij en dieper-van-zin ook, dan slechts een uiterlijk sieraad van stijl.
Op zóó'n wijs toch stel ik mij vóor: de Natuur, gelijk die, onaangediend, trotschlijk dorst inbreken op het ordelijk-vormelijk banket-maal onzer Kunst van nu twintig jaar geleên.
Doch 't gevolg, als van-zelf spreekt, van die hooggenadige, schoonheid-brengende, bezielde overvalling moest wel zijn, dat de tevredene, charmante gasten allerminst uit hun maatschappelijke plooi raakten. Neen, men bleef zitten, ofschoon eenigermate inwendiggeschrokken, toch, naar het uiterlijk, opgewekt en kalm, precies alsof er in de buitenwereld heelemaal niets van belang was gebeurd.
Men schelde eenvoudig alleen-maar een paar der voor het ernstig clubje afgehuurde bedienden-bij-den dag, en liet den indringer, met een paar hooge, fatsoenlijke scheldwoorden, zetten aan de deur weêr, waardoor hij, een oogenblik tevoren, verscheen.
En de onwelkome bloemen nam men van de tafel, en wierp ze, minachtend, in een hoek.
Zoo scheen dan, door een paar krasse, maar verstandige, maatregelen, de rust in de literaire societeit voor-goed hersteld, en ieder was voldaan.
Men schoof weêr innig-vriendschappelijk tezamen met de gewone, beleefde plooi om de stil-weg smikkelende lippen, en toastte weêr, als 't pas gaf, met be- | |
| |
minnelijke buiging, op de wederzijdsche brave hoedanigheden, op het smettelooze blank van elkander's witte das. En, als men soms nog wel even dacht aan dat rumoer van een-poosje-geleden, - waar men toch zèlf alleen de oorzaak van was geweest, door zijn conservatief zich beperken tot den vastgegroeiden schijn-van-het-oogenblik, als ware die het Opperst-Absolute, - dan zei men alleen, met vriendelijke smaling: Die dolle Jeugd ook! hoe pedant en dwaas! Waarom ging zij niet zitten, aan het ondereind der tafel, beschroomd, bescheiden, wachtend of de beurt ook eens aan háár zou kunnen zijn? 't Kan wezen, dat zij talent had... wie zal dat ook ontkennen? dat wil, wel-teverstaan, zeggen: een zekere mate van talent... Maar daarom komt men toch niet binnen, zonder kloppen, zonder eerst bedaardjes-aan acces te hebben gevraagd! En dat doet men dan, buitendien, ook niet met zulke zwierige bewegingen, als ware een dans-stap behoorlijke loop! Neen, integendeel! De jeugd ook heeft te gaan, zooals wij altijd gegaan zijn, stevig-streng iambisch van tred en beweeg.
Zoo praatte men gemoedelijk-gerust met elkander, want allen waren het onderling eens. Maar degenen, die zoo spraken, waren oud-van-dagen, en vergaten, onder hun welbewust oreeren, dat er eenmaal een tijd was geweest, waarin zij zelf in hetzelfde geval verkeerden, als de nu nieuw-opkomende Jeugd.
Gelijk die nu stond, en gestadig áangroeide, van alle kanten, om de boodschap te brengen, de heilige boodschap, die haar òp was gelegd, om ze wijd te verbreiden, door de Groote Onbewustheid, (zoo moeten wij dit zien) de Onbewustheid, die leeft en gestadig | |
| |
werkt, achter de zielen, de menschlijk-bewuste zielen der geslachten, zooals deze volgen op elkaêr, - gelijk deze Jeugd, zeg ik, nu opkwam in het leven, en stond, met haar Schoonheid en Overtuiging, tegenover de generatie, die ging, zóó had ook zij-zelf, de oudre van '80, vroeger eens gestaan, met haar Romantische aspiratie's, tegen het Klassicisme, dat zonk. En ook dit, het Klassicisme, had zich toen gehouden als een rots van al-wijsheid, tegen-in die schuimende, bruisende Jeugd, totdat het ten laatste weg-zakte in vergetelheid, wijl die Jeugd te krachtig haar was.
Zoo gaat het gewoonlijk in de wisseling der tijden, bij ieder nieuw-aanstormend geslacht.
Want het geestelijk leven van alle-tijden-samen stroomt als een machtig-golvende zee. Wee der generatie, die in enge, eigenwijze, alles-uitsluitende zich-zelf-ziening, niet de verheffende zielskracht bezit, om òp te zweven boven het tijdelijke, boven ééne, zooals natuurlijk is, voorbijgaande golving, en daardoor álle golvingen gelijkelijk te zien. Want zij weet dan niet te omvatten, niet te begrijpen, het groote geheel der op-enneêr-gaande deiningen, dat de geschiedenis des geestes is. Neen, zij zien alleen het hun eigene, persoonlijke, dat ze, in zelf-behaaglijke verblinding, zetten als op een marmren piédestal. Maar dat valt dan óok, als de golf weer naar beneden gaat, wijl haar draagkracht, door den tijd, haar begaf, 'valt dan ook, zeg ik, door zijn kunstmatige zwaarte, onverbiddlijk naar beneden, in het grondelooze diep...
Moge óns geslacht - zoo eindig ik deze afdeeling, - óns geslacht voor een dergelijke dwaling geheel-en-al bewaard blijven, moge onze geest steeds krachtig en | |
| |
frisch zijn, om alles wat opkomt in waarachtig-echte grootheid te eeren met de plaats, waar het rechtens op behoort!
| |
II.
Het is een bijzonder, een - laat het wezen - stil en eenigszins weemoedig genoegen, om - ná deze voorloopige historische uiteenzetting - het meesterlijke werk van den jong-gestorven dichter zelf weer eens even in handen te nemen, en bedaard na te gaan, wat dat werk voor ons is.
Kies maar, op den greep af, een dezer verzen, dier sublieme verzen, welk gij ook wilt, dan merkt gij al gauw, - als gij tenminste, aandachtig-langzaam, het eene woord na het andre gaat lezen, u elk woord voorstellende, elk woord proevende met zijn eigen zin- enklank, - dan merkt gij, nietwaar? dat hier geen gewone verzenmaker, geen glad-rhythmisch redeneerder óver-de-dingen aan het werk is geweest, neen! maar dat de dingen hier zèlf op 't papier staan, zooals zij zich, in hun natuurlijke schoonheid, aan de ziel van den dichter hebben getoond. Als toch Jacques Perk een stuk natuur heeft gezien, en hij voelt zich, in ontroering, gedreven tot dichten, dan weidt hij niet, in de eerste plaats, uit - zooals dat de gewoonte was der verzenmakers, die daar dan ook eindeloos mee dóór konden gaan - over de verhevene en treffende aandoeningen, die hij, naar aanleiding van het geziene, verondersteld kon worden te ondergaan. Neen, hij versmaadt, als echt artiest, den geringen truc der daaglijksche rijmers, om er àlles-en-nòg-wat bij te pas te brengen, wat er bij-mooglijkheid maar bij te halen is, en hij geeft het karakter van het landschap zelf, met | |
| |
plastische trekken, - in al de heerlijke schoonheid, waar 't in uit-ligt -, zóó dat de lezer het óok komt te zien.
Ja, instede van vergast te worden op altijd min-ofmeer banale reflecties, naar aanleiding van wat de dichter zou gezien hebben, wordt de lezer van Jacques Perk's verzen integendeel verplaatst, naar-ziel-en-zinnen geheel-en-al verplaatst, door de muzikale, als levendbewegende, vast- en breedlijk-beeldende rhythmen, in de superbe schoonheid van 't reëele, die de dichter, de bezielde schepper, vlekloos-klaar, als iets godlijks, heeft aanschouwd.
Dâârdoor nu verschilt Jacques Perk zoo van de vroegeren, van 't meerendeel der vroegeren, dáâdoor wijst hij, voor zijn deel nog, in de verre toekomst aan de jongeren den weg.
Wij, Hollanders, toch waren er, in de vervlogene tijden, altijd bijzonder sterk in geweest, om, met een flinke rhythmische beweging, kranig en krachtig er op los te speechen over alles, wat in 't hoofd ons kwam. Daar waren wij machtig, sterk-en-stevig, ja, bij-tijd-enwijle, grandioos in geweest. En zoo maakte dan een, om zijn mannelijke spierkracht, niet-genoeg-te-prijzen oratorisch élan, met zijn breede buigingen, forsche zwenkingen, met zijn gedragene volheid-van-toon, een niet gering en kenmerkend gedeelte uit onzer nationale poëzie.
Maar, niettegenstaande die kunstig-heengolvende en slechts, als-toevallig, op schoonheid lettende beweging van zwiervol-zich-houdenden stijl, wou 't toch wel gebeuren, dat de pure, onsterfelijke Schoonheid, met streng-stil gebarenden zwaai opdoemend, hier en daar, plotsling te voorschijn schitterde uit de meestal wat | |
| |
eentonige kolonnen van het zwaar-rhythmisch zich voortstuwend vers. Vondel, vooral, wemelt, tot ontroerens toe, van zulke schoonheden, die als een gloeiïng naar voren springen uit het standvaste iambische verloop. 't Is, of de ziel van den dichter dan, eensklaps, in zijn ferm-stappenden, eindloos zich slingrenden legertocht van geördende verzen, zich een oogwenk bezinnend, poost, en, de Schoonheid met zijn arm omwindend, haar kijkt in de oogen, diep en klaar.
Bilderdijk, strak-willend, norsch-brommend commandeerend de sterk-gespierde rijen zijner verzen, als waren zij stoere soldaten van taal, zoodat zij soms zelfs gingen als zware cavalcaden met dreunend gedraaf, Bilderdijk naderde, over 't algemeen, méer toch tot het rhetorische, tot het vaaglijk-verwischte, schoon bijwijlen grootsch-gehoudene der plotselinge visie, en daverde eveneens gestaêg maar voort, alleen soms met misschien nóg zwaarder-zwaaienden, nóg trotscher zich bewusten, op nóg hooger brozen voort-stevenenden drang.
Want achter Vondel zat de fiere Ziel-en-Leven maar achter Bilderdijk de sterke Geest-en-Wil.
Wat verder tusschen of ook naast die beide toonaan-gevende grootheden stond, dat waren slechts minof meer sterk-gelijnde, flauw-gelijkende afschaduwingen, statig- of slap-doende schimmen van de twee. Zij verzekerden breed en redeneerden met emfase, soms harmonisch- en tevreden-aandoende, rustig-den-geest-beroerende emfase, maar misschien Poot slechts weet een-keer-of-wat te bereiken, dat men stilhoudt, en den hoed afneemt. Wel vindt men bij anderen, óok nog bij andren, wel eens een enkelen echt-gevoelden, schoongezienen regel, maar slechts Poot, schoon óok meê zich | |
| |
latend slepen in de windvlaag van uiterlijk rhythmisch vertoon, weet zich soms, trillende, plots in te houden, om met stil-eerbiedige, ontroerde aandacht de Schoonheid te groeten, die de Al-éenige is.
In de negentiende eeuw, - kort na Bilderdijk, meen ik -, was de poëzie, over 't geheel beschouwd, er nu niet, bepaald-gesproken, op vooruitgegaan. Bilderdijk's invloed, en ook zijn nawerking, waren, om de volle waarheid te zeggen, voor de echte kunst niet gunstig geweest. Hij was een ongemeene, sterke verschijning, die, wijd en geestkrachtig zijn wieken uitslaande, heen was gevlogen als een breed-donkre dreiging over bijna alles, wat zingen woû. De al-eersten, die, in-tijd, het naast hem stonden, kreeg hij geheel-en-al daarmede in bedwang. Slechts Staring, de fijne, de niet ongevoelige, geestige Staring, wist zich, met rustigen trots op zich zelf staand, los te houden uit dat, wèl wat vervelende, historische verband. En over de zoogenaamdsentimenteelen behoeven wij hier heelemaal niet te spreken, omdat zij, daargelaten een paar beminnelijke pogingen, in de verste verte niet wisten te komen tot een ook maar eenigszins blijvende kunst.
Bilderdijk bleef dus, krachtens zijn in-essentie-sterke, maar ook krachtdadig verkeerd-geüite begaafdheden, rijzen en zweven boven-al, en hij had, wie er vatbaar voor waren, slechts aan te zien met zijne doorborende Medusa-oogen, om hen te maken als van gegotenen steen, even gelijk hij dat zelf veeltijds was. En zoo zou de zoogenaamd-klassieke kunst, met haar stijve masker, waar geen bloed door scheen, het op den duur toch hebben blijven winnen, totdat de rhetorische adem haar begaf, indien niet een wereld-beweging dier dagen | |
| |
zich, óók had laten gelden, tot op zekere hoogte, in ons eigen land. De Romantische, wel niet erg diep-gaande roes, met haar vehemente mooi-doenerijen, die de geesten in het buitenland had bevangen, woei ook hierhenen over, voor een tijd. Hij zelf, de forsche, plompe reus, raakte er een beetje onder den indruk van. Hoeveel te meer dan de jongere geesten, die, nog geen hou-vast in zichzelven vindend, afliepen ijlings op het flakkerend licht! Bonte kleur en drukke beweging, edelaardige of helsche inborst, ridderlijke, neen, quasi-ridderlijke grootheid-van-woord, kortom, al het banaal-extravagante, wat, van uit de verte, op de tooneelplanken, niet al te fijne zenuwen kan schokken, deed hier òp-geld, alleen nog maar een beetje vervaagd en vergrofd.
Maar, daar de Kunst, op die manier ge-kás-teeld, meer uit den geest kwam, dan uit de ziel, meer een nagedaan bedenksel mocht heeten dan een spontaanopbloeiende visie, en de chevalereske helmhoed-pluimen ternauwernood maskeerden den glimmend-zwarten burgerheers-zijën, bleef de romantische poëzie dier dagen, hier-te-lande, alleen een verstandelijk-gesoigneerde vergissing, en zij liet dus, na slechts een paar menschenleeftijden, geen enkel spoor na, dat nú nog glanst.
Anders, een beetje, ging het met de zich-zoo-noemendurvende ‘godsdienstige’ poëzie.
Laat ons dit eigenaardige genre, waar de negentiende eeuw, bij ons, van den beginne, tot haast aan 't jaar '80, onverdroten zwaar van ging, eens even grondig in de oogen zien.
Het zij mij daartoe welwillend vergund, de essentie van deze, geruimen tijd lang, nationaal geheeten soort van rijmkunst een beetje breeder en dieper op te halen, dan het noodig is geweest, dat te doen, voor de toch | |
| |
altijd uitheemsche mode van het zich-noemend dichterlijk verhaal.
* * *
Wetenschappelijk- en wijsgeerig-gesproken, weten wij niets, absoluut niets van God. En voor iemand, die uitsluitend te rade gaat met zijn Rede, zijn onderzoekende, logische Rede, bestaat er dus, zoover hij nu kan nagaan, geen God.
Genoemde conclusie in genoemde houding is thans wel ontwijfelbaar-zeker en beslist.
Maar waarom nu óók nog daarop te blijven stoffen, en, met klem-van-argumenten, fel te blijven vechten, staande houdend, met veel ijdele smading, dat er ook heelemaal geen God zou kunnen zijn?
Laat toch aan ieder zijn bijzondere genoegens, waar zijn gemoed wellicht behoefte aan heeft. Wring toch uw kalme, voorloopige ontkenning niet, met al uw wilskracht, òm tot een ijzeren band van dogma, waarmeê gij, van úw kant, dan de geesten gaat omklemmen, evenals gij den geloovigen-van-vroeger moet verwijten, dat zij deden, met hun aartsdomlijk-dwingenden wil.
Staat gij, bovendien, in uw smalende ontkenning, wel even hoog- en mathematisch-zeker, als ge, in 't èrkennen, u zeker moogt noemen van - laat ik maar zeggen - uw eigen bestaan?
Wij weten immers van het werkelijk-bestaande alleen binnen zekere grenzen iets af?
B.v. dit heelal, dat wij, menschen, zien, noemen wij, en met recht, oneindig, maar weten wij, juist dáarom, wel zoo onomstootelijk, of er, op millioen-maal grooteren afstand dan de verste nevelvlekken zijn, andere heelallen met hun werelden wentelen, of dat daar soms niets is dan een eindloos-leeg ruim?
| |
| |
Als het ons nu reeds zoo gaat met het zinnelijke, met het door onze menschelijke organen, in de vereischte omstandigheden, wezenlijk-waarneembare, met het in-potentie zichtbare en tastbare, - indien nu de Oneindigheid, in zoover wij haar gewaar worden, niets anders, niets méér, feitelijk, is, in vergelijking met de algeheele, de eenig-waarachtige Oneindigheid, dan wat de dauwdroppel van het infusie-diertje, waar zich dit óók een heelal van maakt, is, in vergelijking met den heelen aardbol, - hoe kunnen wij dan, philosophischblijvend, zóó kategorisch een eind-oordeel vellen, en volhouden, dat een, in allen gevalle, niet-met-menschelijke-woorden-te-omschrijven Hoogste Wezen per se een Onbestaanbaarheid moet zijn?
Maar, daargelaten nog deze physische onderstelling, die ik zeer gaarne voor een betere geef, en die ik mijnen lezers slechts verstrek als een aanwijzing, een onmiskenbaar-klare aanwijzing, om te blijven, naar alle kanten heen, ten opperste voorzichtig, m.a.w., om zuiver-sceptisch, niet uitsluitend in het èrkennen, maar niet minder ook tegenover het kategorisch òntkennen te zijn, - daargelaten nog deze op het Zinlijke gegrondveste, niet absoluut-onmogelijke mogelijkheid, - wijst, buitendien, niet alreede de altruïstische aandrang, die zich zoo vaak openbaart in het zuiver-Psychische, en die zoo onverklaarbaar-lijnrecht indruischt tegen het innerlijk Wezen der natuur, zooals wij, menschen, die tot dusver kennen, wijst die niet heen, vraag 'k als met stil-bewegenden vinger, op een heel andere sfeer van Zijn, niet binnen ons zinnelijk waarnemen vallend, en evenmin, met haar diepere wortelen, gehecht in het zoogenaamd Materiëele, in het onbegrensd Geheel van atomen-en-kracht? Ja, die andere sfeer be- | |
| |
staat zeer zeker, tenminste, naar reedlijke waarschijnlijkheid, wèl!
Wil men nu dien dieperen, verder van ons afliggenden teelgrond van sommige psychische verschijnselen de sfeer van het Metaphysische noemen, mij is het goed. Als de lezer, wiens hersen-organisatie opkwam uit de laatste, de materialistisch-gezinde helft der vorige eeuw, dan maar zoo vriendelijk wil zijn, van te bedenken, dat ‘metaphysisch’ in waarheid niet beteekent ‘bovennatuurlijk’ - gelijk door den vaak scheef-trekkenden invloed der kerkelijke zienswijze vroeger haast algemeen werd beweerd, - neen, maar alleenlijk òvernatuurlijk, dus over het, door ons, waarneembare en definiëerbre heen, dientengevolge naast de natuur staand, schoon nog op een verderen afstand van ons liggend, dan deze thans is.
Heeft men de inderdaad primaire kwesties van het menschelijk leven zóó leeren zien, op zóó'n droomenlooze en klare, maar wederom zóó doordringende wijze, als waartoe de negentiende eeuw, met haar scherp en fijnvertakt, maar, o! zoo oppervlakkig, òndiep denken, ten slotte niet meer in staat is geweest, dan kan men wel een paar intuïtieve vermoedens opperen, als bloemen rijzend uit een vasten, reëelen grond, en waaruit later eens vruchten kunnen ontbotten van een rijke, robuste psychiek.
B.v. Strijdt soms een half-onbewust gehouden Godsgeloof, zonder een kerk, dus zonder eenig dogma, met welke ook, vrije, natuurlijke ontwikkeling van den menschelijken geest in dezen tijd?
Het komende godsgeloof, dat nu reeds bij velen als | |
| |
in sluimer droomt, zal, als het vroeger of later is ontwaakt, en als een zacht-onschuldig kind voor zichzelven heen begint te leven, niets anders wezen dan een onberedeneerde, stemmende aandoening, die ons zal ontheffen, zoowel van dwazen trots als van levenswanhoop, doordat zij ons leven mooi-menschlijk maakt, met een al onze uitingen inniglijk-doordringende en ze daardoor zacht harmoniseerende zielspoëzie.
De goden der Kerken, die in-naam gelijke, maar in-wezen tamelijk verschillende scheppingen van den menschelijken geest, houden, als kunstmatig en zorgvol-gekweekte bloemen, nog hier en daar het hoofd omhoog. Maar zij zullen hoe langer hoe meer de kopjes neêr op de stelen laten vallen, hoe verder wij komen in deze twintigste eeuw.
Het waarlijk-ontwikkelde deel der menschheid loopt er reeds meestal inwendig-onverschillig langs heen. De luide reactie tegen het kerkelijk geloof is niet zoozeer geluwd, maar werd veeleer stilzwijgend-sterk. Wat vroeger slechts reactie was, tegenwerking, is nu actie geworden, werking voor wat anders, en gaat haar eigen, rechten weg. En het rumoerig pronken met atheïsme, dat voorheen zoo aan de orde van den dag leek, en door welks zich naar voren dringend geraas velen misschien zich enkel een schijn van bijzonderheid wilden geven, is thans vrijwel verouderd te noemen, en klinkt banaal.
Maar - om tot mijn eigenlijk onderwerp te komen - de achteruitgang van het kerkelijk geloof, zooals wij dien thans zich zien voltrekken, is reeds - zonder paradox gesproken - voor een objectief opmerker te | |
| |
bespeuren uit de essentie der godsdienstige rijmkunst van het vorige geslacht bij ons.
Dat geslacht nam den godsdienst méér, kalmpjes, aan, met rustige convictie, dan dat de godsdienst, zooals dat vroeger mocht gebeuren, hèn, met sterke zachtheid, geheel en al overmeesterde en nam. De godsdienst was hun meer een door-conventie-verworven, passend bewustzijn, dan wel een integreerend en hen vergeestlijkend, dan het allerhoogste deel van hun heele Zijn.
Vandaar ook, dat, als zij hun geloof gingen uiten in rhythmen-en-rijm, het niet uit hen kwam als een breede wind van gevoelde overtuiging, niet als de Ziel hunner ziel, diep en puur. Neen, het geloof leefde méér, in hun werk, als iets daaglijksch' en van-zelf-sprekends, dan als een innig-waarachtige blijdschap des harten, en, mocht het soms schijnbaar iets hooger gaan, méér als een opwinding in koude drukte, dan als een echt hen geheel overheerschende en ieder tot eerbiedig stilzwijgen brengende eruptie van het fijnste ziels-gevoel.
Omdat nu de generatie, waarover wij het hebben, méér is geweest: in-abstracto- en kerkelijk-godsdienstig, al mag dat dan ook een wel-overwogen convictie zijn geweest, dan waarachtig-gevoeld en dus teeder-hartstochtelijk geloovig in het binnenste hunner ziel, hun binnen-ziel, die zij er bijna nooit toe kwamen om te naderen, omdat, zeg 'k, hun geloof méér was een vastgemetselde en van alle kanten omrasterde overtuiging, dan wel een al hun zenuwen ontroerend levens-gevoel, dáárom is ook de verzenmassa, waar ze hun bedaardverzekerde meening, als in een dagboek, in nederlegden, geen, naar-waarheid zoo geheeten, poëzie.
De ‘godsdienstige’ poëzie dier dagen is niet van | |
| |
zóó geheel betrekkelijke, zoo nagenoeg niet artistieke waarde, òmdat zij zoo godsdienstig was, en zoo altijd over goddlijke dingen sprekend... Integendeel! ware zij dát maar inderdaad geweest!
Neen, zij zal niet blijvend zijn in de volgende tijden, evenmin als de rimpling op een stroom, juist omdat zij was zoo weinig religieus, in den echten zin des woords, zoo weinig diep-uit-de-ziel-opgehaald, zoo nuchterlijk-, en niet gevoelig-geloovig, en omdat het geloof, dat haar te voorschijn bracht, méér met-bewustzijn gemeend-teweten, méér een wetboek van geestlijke etiquette dan een bewustwordend ziels-gevoel lijkt.
Gij gelooft het niet, lezer? Neem dan zelf maar even de proef... en lees, om u te overtuigen, de Imitatio Christi, naar het heet, door Thomas à Kempis gemaakt.
Lees dat boekje: hoor, met uw binnenste, - voel, eenvoudig door aandachtig te luisteren, de sterk-waarachtige ziels-aandoening, die, nog voor òns, uit bijna iederen volzin dier stil-diep gezegde bladzijden spreekt. En sla daarna, onmiddellijk, òp een der verzen uwer achtenswaardige zieleherders, die óók gezegd werden, in het geloof te leven, die, in hetzelfde land geboren, in dezelfde begrippen òp zijn gevoed, als u zelf óók eenmaal is gebeurd.
Dan zullen de laatsten u niet treffen, of u slechts licht doen glimlachen soms, terwijl de dichter der Imitatie, ofschoon zooveel eeuwen van u verwijderd, ofschoon in een ander, ons geheel en al uit den tijd dunkend geloof opgetogen, u tòch, door zijn woorden, ten diepste ontroert, alleen omdat zij zoo volkomen vrij van àl banaliteiten, omdat zij zoo sprookjesachtig | |
| |
kinderlijk-echt, zoo geheel en al het tegenovergestelde van beredeneerde welsprekendheid zijn.
| |
III.
Natuurlijk gaf ik, in de vorige bladzijden, niet een volledig overzicht van al de literaire stroomingen, die er gerold hadden een-dertig-jaar geleên. De huiselijke poëzie, b.v. ging ik voorbij, omdat zij reeds vroeger, op voldoende wijze, werd gekenschetst, door mij en andren, meer dan ééns. Ook op Da Costa, die soms plotsling met een stuk-of-wat hooglijk-fiere, machtig-oplichtende regels dorst te treden uit het stelselmatig-gegladde spoor, doelde ik hier, in 't bijzonder, niet. Maar toch slechts Potgieter, de serieuse, echt-waardevolle Potgieter, met zijn strengen trots van emotie en gedachte, fijn-hooge emotie en breede gedachte, treedt hier met rustigen stap uit de rij.
Jacques Perk had een diepe vereering voor hèm. Hij las wel eens vóór uit het meesterwerk ‘Florence’, en zijn stem, die ik nú nog hoor, met een vreemden, helder-diepen toon, als uit een andere wereld dan deze, klinkend door zijn hoog-gezolderde kamer, trilde dan vaak van een wonderbare emotie, totdat zij, overstelpt door de aandoening, zweeg.
Die emotie ontstond - o, ik voel het zoo vast - door de ruischende majesteit van klank-en-beelding en diep-fijn, heerlijk geestes-gevoel, die, telkenmale, als een rustige bliksem, uit Potgieter's binnenste naar-voren schittert, van achter de plechtige plooien dier kunst.
Doch, voor het overige, voelde Perk zich inwendig eenzaam, in de literatuur van zijn tijd en zijn land. Zijn ziel was als een ongerepte woud-kloof, waar de | |
| |
natuur, in gestadige groeikracht, spontaan haar schatten van schoonheid uitstort, zonder dat het langsgaande menschdom die bespeurt.
Maar dat zijn, gelukkig, slechts tijdelijke dwalingen, en, boven het gewirwar der menschlijke vergissingen, richt zich het Onsterflijke, schoon ook soms langzaam, toch voor-goed naar de vrije hoogte, zoodat ieder, die een ziel heeft, het ziet.
Tot mijn vreugde wordt deze algemeene waarheid óók door het werk van Jacques Perk bevestigd. Want dit werk blijkt nu, door zijn mooie natuurlijkheid, de niet-zoo-gemakkelijk-te-ontroeren Hollanders dieper en echter getroffen te hebben, dan iemand, wie ook, twintig jaren geleden, wel mooglijk had geächt.
Wie de ‘Mathilde’ gedetailleerd wil nagaan, kan daartoe nog altijd de gelegenheid vinden, in de voorrede der vroegere edities, die ter passende plaats is overgedrukt. Hier rest mij dus slechts, om, in weinige bladzijden, de schoonheid te ontvouwen, die in dees verzen onvergankelijk straalt.
* * *
Ieder gedicht van dezen echten zanger is als een éénheid van gevoel, een beek, als het ware, die rusteloos stroomt tot aan het rustige einde, een beek, waar de beelden dan op liggen als bloemen, die door dezelfde beweging gestuwd als het vloeiende geheel, er, zóódoende, letterlijk één mee worden, een zuivere, emotievolle schoonheid van verbeelding op een emotievolle schoonheid van zang.
Ja, de verzen van Jacques Perk zijn teederlijk- en haast onnaspeurbaar-fijn doorwerkt in alle deelen en tegelijkertijd breed-krachtig gedragen van innerlijken | |
| |
gang, van stil-trotschen zwier. Het als met duizenden zenuwen trillende, gratievol met bevende, levende wendingen zich steeds verder uitslingerende rhythme gelijkt ook aan 't, door de natuurlijke groeikracht, subtiel zich verwindende, telkens weder plots wisslende geäderte in een versch-bloeiende, jong-sterke bloem. En van daar uit, en daar om heen, om dat netwerk heen, ranken zich en breiden zich weelderig verder de spontane verbeeldingen der werklijkheid, als de weekbollende, zacht-gekleurde, etherisch in de lucht omhooggebeurde blaadjes, bloeme-blaadjes, die elk een magnifieke schoonheid zijn.
* * *
Maar zeg nu toch niet, geächte lezer, dat gij er eigenlijk niets aan hebt, aan deze verzen, aan deze onsterflijk-mooie verzen, omdat zij u, bijvoorbeeld, niet doen denken aan God, niet aan de wetenschap of aan de staatkunde, niet aan de historie of aan uw huisgezin. Wat zou dat toch eigenlijk? Is het dan zoo vreeselijk, als gij daar eens uitraakt voor een enkel uur?
Want - wilt gij de verzen van Jacques Perk mooi gaan vinden, u zelf daardoor een uitnemend geestelijk genoegen gaan bezorgen, dan hebt gij niet eerst iets goed te bedenken, of steviglijk te weten, dan hebt gij u vooral niet op een standpunt te plaatsen, heelemaal niet op het een of ander standpunt, zooals ge er, als ieder mensch, natuurlijk vele en ernstige hebt, een standpunt, van waaruit gij dan zoudt willen redeneeren, u grondend op een denkbeeld, aangeleerd door u of overgenomen in een vroegere periode van uw Zijn. Neen, gij hebt die verzen alleen te gaan lezen, lettend | |
| |
uitsluitend, met ziel en zinnen, op de reine Schoonheid, die daar vóór u staat!
En zeg nu niet, dat gij dát niet kunt!
Want, zoo'n pure, onbedachte, eenigszins kinderlijk alles-in-u-opnemende - zeg maar gerust: zoo'n betere, vrijere, aangenamer - stemming overvalt u toch óók wel eens bij andere dingen als bij verzen, is 't niet zoo?
Als gij, b.v., op een vrij-genomen dag alle zaken eens van u afzettend, u, opgeruimd, naar buiten begeeft, om daar heelemaal u-zelf te zijn, en te leven, gelukkig, mèt en in en dóor de natuur. Dan wandelt gij rond, en kijkt naar boomen en blauwe luchten, of naar schoon zich breidende verten in het wazig-schemerend verschiet. Dan geniet gij eerst echt, als waarachtig mensch, van het mooie leven, met een lichten glimlach om de krullende lippen denkend soms even aan uw daaglijksche dingen, uw bezigheden, of ook uw studie, waarmeê ge u geld of een positie wilt verwerven, of, sterk-willend, het reeds verkreegne houden in stand En dan zegt gij, blij: Dat is wel ferm en nuttig, dat zwoegen, en ik zou het niet kunnen, noch willen laten: maar hier is het toch veel prettiger, voor een tijd.
Welnu, in dezelfde stemming, als waarin ge u dán bevindt, heelemaal niet denkend aan iets abstracts of aan iets praktisch', in dezelfde stemming moet gij óók gaan lezen de prachtige verzen van den eenigen Jacques Perk.
En stoor u dan ook, als gij wijs wilt zijn, niet, bij 't genieten van die heerlijke zuiverheid, aan de abstracte, reglementaire lessen, u, toen gij jong waart, deftiglijk voorgedreund uit de boeken, voor de scholen gemaakt.
| |
| |
Want die boekjes hadden, zeer zeker, in hún tijd gelijk, toen zij abstraheerden en als regels opstelden, wat er uit het toenmaals bestaand letterkundig materiaal door nuchter-verstandige, geleerde menschen netjes te abstraheeren viel.
Maar het is geheel verkeerd, want strijdend met de werklijkheid, om aan die oude, beperkte boekjes ook het nú groeiende Heden te binden, dat voor die schrijvers nog de Toekomst was.
Wat zoudt gij, b.v. wel zeggen van een botanicus, die, op een zomerschen morgen, uitging, met zijn trommel en zijn Suringar, om de natuur als op-de-daad te betrappen, maar die plotsling, op zijn excursie, een bloem ontdekkend, die niet precies zóó in zijn boekje stond, als hij haar nu aantrof in de natuur, die bloem zou gaan uitrukken of negeeren, in plaats van, verheugd, er nota van te nemen, dat hij een nieuwe, tot dusver onbekende soort had ontdekt?
Men zou, zonder eenigen twijfel, kunnen vaststellen, dat die man zelfs geen flauw begrip had van het vak, waarvoor hij stond, en, als hij 't geval aan zijn collega's ging vertellen, zouden zij hem uitlachen, als om strijd, en hem vervolgens, indien hij volhield, kalm-minachtend op zij zetten gaan.
Die man zou als een dwaas doen: maar deden óók niet zóó, indertijd, de voor hún poosje geaccrediteerde critici van het vroegere geslacht, toen zij met veel aplomb gingen schimpen, omdat Perk's verskunst niet precies paste op de officiëele regelen, door Prudens van Duyse, of zóó iemand, gesteld?
Verzen toch, wèl-te verstaan, waarachtig-échte verzen, zijn geenszins een kunstig fabrikaat, door eens menschen bewusten wil vervaardigd, naar een vastgesteld | |
| |
procédé, en dus zijn ze ook heelemaal niet te beoordeelen naar abstracte voorschriften, te-eeniger-tijd door droog-theoretische weters verstrekt. Neen, verzen, integendeel, zijn levende dingen, langzaam, als in organischen groei, genaderd tot het toppunt der opperste volmaking, in de mooie onbewustheid van des dichter's ziel. En dan, als het vers volgroeid is gansch, als het tot een in-zich-zelf volmaakt geheel van zoo machtigmogelijke schoonheid is geworden, dat kracht van langdurig, wezenlijk bestaan heeft, dán pas springt het op-eens naar voren, naar buiten in het woord; en de dichter eenmaal, inwendig, zóóver gekomen, heeft niets anders en niets méér te doen, dan het aandachtig, met liefdevolle zorg, lettend op de fijnste bijzonderheden, uit zijn zich geleidelijk bewust makend wezen op te halen en neêr te schrijven, tot een hooge vreugde, voor ieder, zonder eind.
Zóó doet en deed de waarlijk-groote, de waarachtig-geniale, de eenig-echte dichter, nú en altoos. Zóó deed dan ook de zuivre, de ware Jacques Perk, toen hij schiep, en het is mij een zacht-stemmende maar tegelijkertijd verheffende vreugde, deze laatste, wèl-doordachte hulde te hebben mogen wijden aan zijn onvergankelijk-hooge Figuur.
April-Mei. 1901.
|
|