| |
| |
| |
LXXIII. Edward B. Koster. Guido Gezelle.
Er kan niet te dikwijls op gewezen worden, dat rijm-en-maat, op zichzelf genomen, nog geenszins het wezen der dichtkunst geeft. Iedereen, die wil, kan wel een versje schrijven, en, bij gezellige gelegenheden, als bruilofts-partijen of promotie-fuiven, kwam er wel plots soms een dichter uit den hoek schieten, die daarvóór en daarná weer, in zijn schulp gekropen, geen teeken van dichterlijke aandrift vertoonde, maar, klaar-uit gezegd in onomwonden hollandsch, als een rustig-tevredene oester zweeg.
Vergun mij, door een kleinen historischen zijsprong, u, méer dan oppervlakkig, duidelijk te maken, wat ik hier, diep-in gezien, bedoel.
In vroeger eeuwen, was 't, zooals men weet, een eervol gebruik, een sierende gewoonte, voor menschen van smaak en kunde en vaardigheid, om bij sommige plechtige gelegenheden, stevig-ruischende verzen te maken in het statig-klinkende Latijn. Die verzen waren, qua uiterlijke verzen, dat is: als verzamelingen flinke woorden, wier lettergrepen, allen, elkaêr op een vastgestelde wijze volgden, natuurlijkerwijze vlekkeloosgoed. Want de menschen, die nauwlettend deze verzen tezamen stelden, waren inderdaad niet de eersten, de | |
| |
besten, die alleen maar zouden kennen een luttel mondje gymnasium-latijn; neen, veelal waren het hooggeleerde heeren, degelijk belezen in de kunst der Ouden, die hun elegantlijk-slingerende regels als met den passer der omzichtigheid maten, en dood-bleven op de lengte van een klank.
Ja, die getóga-den en gepruikten, al liepen ze ook op de stelten der aanstellerij, waren toch alles-behalve breke-beenen: integendeel zij verstonden de kunst, de zwiervolle kunst der breede hexámeters, zooals men zou kunnen zeggen, op hun studie-dikken duim.
Zij stevenden met volle zeilen op de taal, die academische stelletjes metrische heeren, die door de eeuwen heen, elkander volgden; en nú nog, als men, in verlorene uurtjes, zoo'n boekje een oogenblik in handen neemt, en men laat zich gaan op de golven hunner vormkunst, zonder veel te letten op wàt er eigenlijk staat, dan krijgt men een vaag-weldadige aandoening, eene niet al te psychische muzikale streeling, waar men zich vijf minuten wèl bij bevindt.
Die verzen loopen krachtig, en zonder ook maar een enkele technische fout... maar waren die heeren professoren en rechtsgeleerden daarom ook dichters? Zeer zeker, neen! Zij zouden dat zelf, geloof ik, tegen zichzelven óók niet beweerd hebben. De niet-ingebeelden, de redelijke menschen tenminste onder hen. Want hun vers-kunst was hun meer een proeve van fijne kunde, van opperste beschaving, dan wel eene van dichterlijk genie. Een voornaam-staande aardigheid was het in hun oogen, een gedistingeerd kunstje, - en volstrekt niets méér.
Want hun werk was geen onbedwingbaar-spontane, diep-uit ontspringende, kunstvolle blootlegging van een | |
| |
zeer bijzonder geestelijk leven, dat slechts op die wijze, in dien rhythmischen vorm, accuraat, precies-juist kon geuit worden, omdat het als van zelf zich onstuimigstuwende beweeg hunner metra de muziek weêrgaf, de inwendige muziek, die door heel hun Wezen grootmachtig ruischte, zooals dat bij waarachtige dichters steeds gebeurt: neen, hun kunst was alleen kalm-kunstig, kunstig in den engeren zin des woords. Zij wisten precies wat zij hadden te zeggen, zij hadden het evenzeer in proza kunnen doen, abstract-weg pratend en verzekerend hetzelfde, wat zij nu schikten in den vorm van een vers. Hun ‘kunst’ was een kunst-stuk van verstandelijk-gewilde, nuchter-bewuste bedrevenheid, maar niet het resultaat van psychisch scheppen, geen naar waarheid zoo geheeten poëzie.
Als men dan ook hun vlijtige, brave meesterstukjes leest, dan bewondert men telkens hun fijne routine in het erudiete rollen hunner rots-vaste regels, en als dan ten slotte zoo'n wel wat monotone piano der taal weer werd dichtgesloten, dan krijgt men inderdaad een beetje lust, om in de handen te klappen, en te juichen den speler, met bedaarde geestdrift, toe. En gij denkt: Dat was wel koud, want er zat zoo niets levends in, niets diep-uit geborens, waarachtig-gewordens, en ronduitgezegd, raakt het ook zelfs niet mijne koude kleêren, maar het was toch verduiveld-kranig en -knap. Er is niets aan te verbeteren, en zelfs niet iets, evenmin als aan 't werk van een volmaakt ingenieur, door een deskundige aan te veranderen, dat niet eenigszins schade zou brengen aan het goed-afgeronde, in-zich-zelf-harmonische geheel. Maar leg nu, als gij zoo'n vers hebt gelezen, daarnaast eens een werk der waarachtige Ouden, die groot waren door visie en levensgevoel.
| |
| |
Dan vergeet gij op-eens al technische volmaaktheid, al zijn die evenzeer, en méér misschen nog, dáár aanwezig... Ja, neem maar eens even, om er twee te noemen, Tibullus of Propertius, en hoor naar hun echt-gevoelde stem, die klinkt als een melodieën-rijke, hoog heen-luidende, heldere klok.... en een zachte schok zal plots door al uw leden gaan, want gij voelt u als van aangezicht tot aangezicht staande tegenover de ziel van een waarachtig mensch, van een wezenlijk-levende, die niet maar speelt met woorden en dingen, maar die gezien heeft en gevoeld en gedacht bovendien.
En door die methode merkt men eensklaps, klaarsterk in zich tintelend als een geslepene diamant, wat het onderscheid is, en eeuwig zal blijven, tusschen het werk van een heuschen dichter en dat van een zeer bedreven verzenmaker, al zijn zij dan ook, technisch, beiden even knap.
| |
II.
Ik had deze inleiding noodig, om te komen op Dr. Edward B. Koster's kunst.
Men heeft in de kunst van Koster te onderscheiden twee elementen nevens elkaêr. Want naast de eigenschap ván rhythmisch schrijven, koud-weg, technisch, een eigenschap, die hij zich erop beroemen mag, gemeen te hebben met veel andere Hollandsche poëten, maar waar nu niet zoo heel veel ziel achter schuilt, treft men er herhaaldelijk, als bij flitsen en schampen, brokken, waar zijn ziel uit voor den dag treedt, mooi.
In Tonen en Tinten ziet men dit vooral.
Ja, één ding verheugt mij in Koster bovenmate. Hij | |
| |
gaat hoe langer hoe meer vooruit. In vroeger tijd begonnen als weinig opmerkenswaardiger rijmer, die, in zijn werk, afhankelijk bleek te wezen van wat hij zoo nu en dan gelezen had, is hij, in den loop der jaren, hoe langer hoe meer zichzelf gaan vinden, zijn wezenlijke ziel gaan ontdekken en zeggen, zooals zij in haar hoogste momenten is.
Het temperament van Koster is stil-beschouwend, ingetogen-voelend, kalm-weg mijmerend, en de schoonheid geeft hij, naar gelang en voor zoover zij rustig hem nadertreedt in beelding en denking en bewegenden klank. Zijn werk maakt tegenwoordig den indruk van een nog lichte, effene lucht, met slechts een paar vormlooze wolkjes hier en daar, een lucht in den vooravond, waar alles nauw-bewegend uit blijft liggen in breede gelatenheid, een lucht, die den langzaam loopenden beschouwer vrede-gevende, zacht-stil treft.
Koster uit zich toch geenszins als een sterk-verlangende, als een hevig-willende; hij doet niet als een vuursteen met scherpe kanten, waar de dingen slechts op te vallen hebben, om er prachtige vonken uit te slaan. Neen, zijn ziel lijkt veel meer, als het mij vergund is, haar, uit waardeering, te blijven vergelijken met een stuk delfstof, zijn ziel lijkt, zeg ik, op een dier steenen, met glimmende schilfers, die men in boschjes op bergen vindt liggen, en waar soms een hoekje der natuur in weerkaatst.
Laat hij dus doorgaan, zijn werk, in den waren zin des woords, klassiek steeds, dat is rustig-gedragen, onwankelbaar makend, en hij zal zich hoe langer hoe meer een plaats gaan verwerven onder de verdienstelijke dichters van dees tijd.
| |
| |
| |
III.
Poëzie is, zooals wij hierboven zagen, nooit het resultaat van een expresse en bewuste wilsdaad, maar alleen van een zeer bijzondren geestes-toestand, dien men slechts zelden, en bij enkelen, vindt.
Iedere generatie, in den gang der tijden, brengt een zeker aantal menschen voort, die er toe komen om op rijm te zeggen, wat er zoo daaglijks in hun hoofden woelt. Daar komen zij vanzelf toe, omdat zij inwendig iets vaaglijk hooren deunen, omdat ze een kleine, muzikale aandoening krijgen, die hen reeds, toen zij nog kinderen waren, tot eentonig neuriën of galmen bracht. Dat galmen en neuriën, dat spontane uitdrukking-geven aan een zeker soort van muzikale aandrift, is een algemeen-menschlijke eigenschap te noemen, die bij haast ieder, tenminste in zijn jeugd, aanwezig is.. Wie die neiging nooit in zich gewaar werd, is zeker even hard en droog en nuchter, als een dorre rots of een waardeloos stuk metaal. Die neiging is niets anders als een natuurlijk gevolg van georganiseerd zijn en leven, vóordat het leven tot abstractheid verstijft. 't Is hetzelfde zinnelijk-geestelijk en ternauwernood-bewuste gebeuren, dat vogels doet zingen, en bijen doet gonzen, en dat het blêren van onschuldige kalveren verwekt.
Wordt de mensch wat ouder, dan verlaat hem meestal die nauw-gemerkte, zelf-ongeweten aandrang tot eenigszins-rhythmisch geluid-geven, hij voedt zijn geest met positieve of abstracte kennis, die veel van 't spontane met een reflectieve laag overdekt, en die, om 't zoo te noemen, joedelende aandrift moet wel heel krachtig meê-geboren wezen, als zij nog eenigermate blijft.
Door die overal voorkomende neiging of gave van | |
| |
al het ook maar eenigszins psychisch-organische, is de menschheid, in haar eerste begin, er al heel gauw toe gekomen, om abstracte schema's van op- en neêr-gaand taal-beweeg te construeeren en vast te stellen, waarvan ieder, die wil, zich bedienen kan. Die schema's zijn abstract, ja, en voor ieder voorhanden, en er behoort maar heel weinig wilskracht toe, om ze te gebruiken als een schijnbaar iets wezenlijk-psychisch vertegenwoordigende weêrgave van een persoonlijk, inwendig, muzikaal beweeg. Dit is de oorzaak, dat er zoovele menschen gevonden worden, vroeger misschien nóg meer dan nú, die lust hebben, zich maar aldoor te bedienen van die in zich-zelven ziellooze schema's, en zóó de dichters te lijken, die ze in waarheid niet zijn. Want met een sterken, constanten wil, met een doorgezet oefeningsstreven, werden zij zoodoende, in het gunstigste geval, uitsluitend virtuosen, meor of minder vaardige spelers op het gewillige klavier der taal. Vinden zij nu door bepaalde reeksen van gedachten, of door uitweiding over sommige algemeen-menschlijke, als-abstracte gevoels-staten, een aanknooping met de ziel van anderen, die zóó op eene voor hen suggestieve wijze, in een pakkenden vorm, hun eigen vage binnenste op schrift zien gebracht, dan worden zij allengskens geroepen, om te zijn de als-officiëele dichters, omdat zij 't minder-ontwikkelde publiek-in-doorsneê, voor zoover zich dit eenigszins met verzen in-laat, onder alle rijmers het allermeest voldoen.
Ik bepaalde er mij hier toe, om te geven algemeene waarheden over het wezen der poëzie ter eenre, en dat van de nuchtre, handige verskunst ter andere zijde. En ik noemde geen namen, om den schijn te vermijden, of ik hier polemiek wilde voeren: want geenszins is | |
| |
dàt mijn bedoeling geweest. Neen, ik wilde hier alleen maar even op het principieele onderscheid wijzen tusschen abstract-doende vorm-poëten, en dichters, die dichters zijn door de natuur, omdat hun onweerhoudbaar streven is, in preciese woorden te benadren 't onbewuste muzikaal-bewegende, concreet-zich-uitende oer-leven hunner diepste, waarachtige ziel.
Tot dezulken, tot de dichters, als bij Gods genade, wier innerlijkste, wezenlijkste Wezen bestaat uit diepechte poëzie, tot dezulken, die niet met bewusten wil verzen fabriceeren, alsof het meubelen waren ter stoffage van andrer menschen zielsvertrekken, maar die hun waarachtige essentie als menschen, hun eigenlijke ziel, streven om te leggen in hun levende woord, tot dezulken behoort Guido Gezelle in de eerste plaats. En men kan nu een eersten, en goed-inleidenden indruk van hem krijgen door de hieronder vermelde bloemlezing, die de heer Veen het licht deed zien.
Edward B. Koster. Tonen en Tinten. Reddingius. Hilversum.
Guido Gezelle, Verzen. 2 dln. L.J. Veen, Amsterdam.
|
|