| |
| |
| |
LXXI. Potgieter. G.C.van 'T Hoog. Giza Ritschl.
De heer Gideon Huet heeft aan de wereld iets gegeven, waarvoor wij, allen, hem dankbaar moeten zijn. Wel heeft een beklagenswaardige oude-dames-schroom, van nu wijlen Potgieter's zuster, de uitgaaf der brieven van Busken Huet-zelf, - waarop zij het recht van den sterkste bezat - tegen-in 't verzoek van Huet's familie, die toch de eenige was om te weten, wàt voor publicatie geschikt zou zijn, nog meer dan een kwart-eeuw kunnen uitstellen, doch desondánks is er reden tot groote vreugd.
Want wat wij wel voor-vast vermoeden mochten, maar wat toch, bij gebrek aan documenten, niet wetenschappelijk-zeker stond - Potgieter was niet alleen een zeer bijzonder schrijver, die onzen liefde-vollen eerbied verdient voor de konsekwentlijk gestuwde verwoording zijner bewonderenswaardige kunst-kracht; neen, hij was óók, - uit zijn brieven, hier blijkt het -, een waarachtig mensch, een mensch als weinigen, door de diepte en de kracht van zijn hart, als van zijn geest.
| |
| |
O, het genoegen, den mensch E.J.Potgieter te leeren zien en voelen en begrijpen, gelijk hij in zijn flinke mooiheid was!
Want wij kenden tot dusverre alleen den auteur, den vorstlijken auteur, zooals hij daar stond, in zijn eenzame statie, bovenuit de geesten van mindere waarde, maar de mensch, die achter die schoonheid school, leek ons eeuwiglijk vreemd te zullen blijven, voor zoover die niet te raden viel uit zijn kunst.
Uit zijn kunst, evenwel, zal Potgieter minder nog, als mensch, gekend kunnen worden, dan andere artiesten; want, zoo vaak hij zich zette aan zijn tafel om te schrijven, hulde zijn geest zich als in plecht-gewaad, een gewaad, dat wijd uit-stond en rondde en vlakte, in deftige zwierigheid, gelijk aan een vroeger-eeuwsch konings-ornaat.
't Was kostbaar om te aanschouwen, maar wij kunnen nu zien - daar wij den ménsch nu zien - dat de tooi, die bij 't bewegen zoo zwaar-ruischend zwenkte, was geenszins een uiterlijke praal alleen, maar hield, in zijn rijk-bestikte zich-plooiïng, getrouwelijk verband met, was de waarachtige symboliseering van het binnenste leven dier rijke ziel. Hij was geen rhetoricus, die speelde met vormen, glad-makkelijke vormen, geleend van elders, zooals zoo menig zijner tijdgenooten, die daarmeê dan vluglijk naar voren wist te dringen, vlak voor de oogen van het groote publiek: neen, schoon hij dan ook den roem, het geroem miste, dat van de straat in de ooren stijgt, en dat wel historici-van-dendag mag verblinden, maar toch slechts hoogstens één geslacht duurt - hij, Potgieter, was de man, die een blijvend artiest is, blijvend door de eeuwen, omdat hij was inwendig een mooi, groot mensch, een mensch, | |
| |
die ook de macht had, zijn mooiheid te uiten in zijn wilskrachtig-gebeitelde woord.
Wilskrachtig-, diepdurvend-gebeiteld, ja! Want Potgieter's ziel, in haar voelen en denken, was niet een naïevelijk-spontaan zich-gevende, geen kind-artiest, geen welige teelgrond, waar de kunst uit opschiet, in onbevangen groeikracht, als een frisch-jeugdige bloem des velds. Er zat meer kunst-zin en kennis en geestkracht, meer fijn-mannelijk grijpen en ook krijgen, meer een rijk-zich-wetende boetseer-moed in die strengsterk prijkende ziel, dan een van-zelf zich vrij-uit laten bloeien, dan een zich ongedwongen gaan laten, omdat men wel weet, dat aan alle beelding, die onbelemmerd op als-tropischen bodem uitschiet, in alle gevallen iets schoons zal zijn.
Potgieter's geest was als een grandiose kweek-kas, en slechts zelden was hij, wat men noemt, geniaal; ofschoon hij toch ook dàt bij tijd en wijle wezen kon, en ofschoon het zeer de vraag blijft, of zijn op-ende-op doorwerkte macht van glorie-rijk bereiken, niet een bijzonder, een zeer eigenaardig soort van geniaal-zijn mag heeten. Want heeft hij met-dat-al niet óók het ontzachelijk ‘Florence’ geschreven?
Ja, Potgieter stond en zal blijven staan; en, zonder eenige tegenspraak, eischt hij, en heeft hij ook recht, om genoemd te worden de grootste, de waarachtigste en waardevolste schrijver uit het midden onzer negentiende eeuw. En vlak naast hèm, en naast den zienerover-alles, Busken Huet, verdient Mevrouw Bosboom alleen te rijzen, de breeder-geschapene, golvend-gedragene, die wèl grooter en wijder van visie, maar niet zoo subtiel was in den fijneren streek.
| |
| |
* * *
Men kan geen beter begrip verkrijgen over den vooruitgang, dien het hollandsche proza gemaakt heeft, met medewerking van het echte romantisme, in de eerste helft der pas-geëindigde eeuw, dan door een kunstenaar als Potgieter te plaatsen naast Van der Palm, dien eenmaal-grooten naam.
Professor Van der Palm was, op zijne wijze, óók wel, tot op zekere hoogte, een artiest. Maar de kunst van Potgieter was een heusche, was er eene van ziel-enzinnen, die van den tòch wel wat àl te versmaden heer Van der Palm was een oratorische, was er eene van moderaat-geestdriftig begrip.
Het proza van Van der Palm, in zijn geïmiteerdklassieken zwaai en goed-gebalanceerde draaiïng en buiging van alle deelen, is als een stijf-sierlijk, regelmatiglijk-geëlanceerd, koud-kunstig staketsel van metsatijn-omwonden ijzerdraad, 't Is uiterlijke kunst van bedenkende redenatie; en het leven, dat er achter zit, is ondiep-abstract, zeer-kraniglijk-banaal, een product der oppervlakte van den geest, maar niet een van de eigenlijk-gezegde ziel. Terwijl, daarentegen, het proza van Potgieter, even harmonisch en goed-gewogen in al zijn geledingen, even kunstig- en zwiervol-gewonden, lijkt veel meer op de natuurlijk-gegroeide rondslingering van takken en bloesemende twijgen eener zorgvol-gekweekte ziele-plant.
Bij het lezen van Potgieter, wordt het ons vaak, of wij wandelen, zonder precies-omschreven doel, in een warande, een welige warande, waar de vruchten diep zich bergen tusschen het dichte, schaduwende blad. Men weet niet zeker, waarheen de weg ons voeren zal, | |
| |
hij leidt her- en der-waarts, en wij volgen hem, goed uit-kijkend, met een stil, maar ook wel eenigszins zwaar genoegen, bij dien onuitputbaren rijkdom der natuur. Wij vorderen, maar stooten bijwijlen ons hoofd tegen de rijk-neerhangende trossen, zonder dat het ons dadelijk bewust wordt, wat het eigenlijk is, waaraan men zich stoot; alleen, als men òp-kijkt, met aandachtige oogen zoo dicht mooglijk naderend den weêrstand-biedenden overvloed, merkt men aan de schakeeringen en glanzingen, dat het vruchten zijn, van rijpheid berstend, en daardoor niet onmiddellijk herkenbaar van ver.
* * *
Men krijgt soms een soort van benauwenden eerbied bij het lezen van Potgieter, en, - ánders nu, als zooeven, gezien -, men voelt zich van-tijd-tot-tijd haast als onder drukkende suggestie, bij die breed-majesteitlijke pracht van donzig fluweel en glanzende zijde, bij de fonklende steenen, waarmede de stelen der stylistische stiletten, in streng-stralenden gloed, zijn omboord.
Het is, voorwaar, niet ieders werk, Potgieter te lezen, en hem op zijn juiste waarde te schatten, want daar behoort wil toe, wil om te weten en een volkomenonbevooroordeelde, zuivergehoudene, fijne smaak.
Maar geen enkel middel, om die gewenschte waardeering te wekken, en haar staande te houden - als men, plots, een beetje gemakzuchtig, deinst voor de moeilijkheden der dictie van dezen forschen artiest-met de-taal - geen enkel middel, herhaal ik, kan beter geschikt zijn en vruchtbaarder dienen, om door te leeren dringen in Potgieter's stevig-ferme kunst, dan door deze | |
| |
brieven van den mensch te lezen, den mensch, die in zijn hoogste momenten haar schiep.
En buitendien wordt men, door dit boekdeel bevestigd in zijn geloof aan de eerlijkheid, de vleklooze eerlijkheid van Busken Huet, Huet, die, wat ook de achttien-jaar-oudere Potgieter - zooals vanzelf spreekt tusschen menschen, had deze wel eens een andre opvatting van iets - ooit op hem aan te merken mocht hebben, de brieven van zijn vriend, zonder iets te schrappen of om te praten, voor den hier-gegeven druk heeft voorbereid.
Mocht er een middel gevonden kunnen worden, om ook de epistelen van Busken Huet, die door een onnoozle wilsdaad vergrendeld zijn, nog voor dit geslacht toegankelijk te maken - Huet's reputatie zou er zeker nog door stijgen, even gelijk nu E.J. Potgieter's naam, als mensch vol adeldom van goedheid en zuiverheid, door deze blijde publicatie rijst.
| |
II.
Van 't Hoog heeft een ‘Iris’ in 't licht gegeven, die zeer in 't bijzonder de liefde en de aandacht, zoowel van den verzen-genietenden lezer, als van den kenner der kunst verdient.
Van 't Hoog's kunst was eerst een glanzende, sierlijke, een verschijning vol uiterlijke schoonheid en zwier. Zij wekte waardeering door haar kranig durven, want de dichter wiegde, als een knap equilibrist, die gang en vaart en als-gloed had in zijn leden, op de breedgespannen draden zijner elegantlijk-slingerende rhythmen, en hield zich staeg staande, in fier opstormen, omdat zijn heele Zijn als op dans-maat stoof.
| |
| |
Maar men vroeg zich, een enkelen keer, toch wel eens af, of zijn diepste ziel, zijn eigenlijk innerlijk menschelijk Wezen, inderdaad steeds zoo bewogen zich zou voelen, als het, naar het uiterlijk gebaar, wel leek. De echte menschelijkheid, het diepe, het waarachtige, ontbrak wel eens, hier en daar, aan zijn kunst. Zijn kunst had soms iets, in haar fraaie beweging, van een bekoorlijk, maar uiterlijk ballet-spel, de muziek klonk sonoor, meêsleepend-machtig, maar de diep-innerlijke ziels-beweging hield er toch niet altijd denzelfden tred meê, en, achter dien schitterenden schijn van visioenen en geluiden, verschool zich niet overal en altijd gelijklijk het wezenlijk-dichterlijke, 't eenig-essentiëele, de echte, inwendige ziels-poëet.
Maar nú - uit zijn pas-verschenen Iris blijkt het - van 't Hoog's kunst heeft zich nu verdiept, verwaarachtigd. De muziek, die hij hoort ruischen in zijn binnenste binnenst, en die hem vroeger wel eens mocht verleiden, om zich lucht te geven, in schoone geluiden, zonder veel diepte nog of innigheid van geest, die muziek, zoet-spelend door zijn zenuwen en zinnen, heeft nu een echtere beteekenis gekregen: door lijden en strijd - naar de verzen tenminste, die hier liggen, te oordeelen - is de menschlijkheid van dezen muzikalen dichter geheel ontwaakt.
Hij was een onstuimig virtuoos, die pleizier had in klank en kleur en beweging, maar zijn kunst bleef toch altijd nog eenigszins een fraaiïgheid, een gratievol of zwaar-doend uiterlijk gebaar.
Maar thans is zij hem blijkbaar geheel-en-al hooge ernst moeten worden, zijn als-altijd knappe kunst, en zijn diepste ziel schokt nu en siddert van innerlijke emotie, achter de statige beelden- en kleuren-rijke dra- | |
| |
perieën, waar zijn poëten-figuur zich in hult, 't Is of de voorhang, die het ware wezen der dingen bedekte, met een plotsen slag, dat hij het zag, gescheurd is, of de essentie van het leven hem is open-gegaan.
Als hij nu maar den vormen-rijkdom, in wier bezit hij zich reeds vroeger mocht verheugen, met een besliste verzekerdheid vasthoudt, en hem gebruikt ter schittrende omplooiïng van zijn diep-ontroerd gemoed, dan geloof ik, dat er een dichter uit hem groeien kan, voor wien de wereld, niet slechts met verbaasde bewondering, maar ook met neêrvallenden eerbied buigt.
| |
III.
Ten slotte een paar woorden over den bundel van een jong Hongaarsch meisje, dat Hollandsch is gaan schrijven, zoo goed als het ging. En het is goed gegaan: dit bundeltje is, in technisch opzicht, nog wel volstrekt geen model geworden, van hoe men Hollandsche verzen heeft te schrijven - wie kan dat ook van een niet-Hollandsche verwachten? - maar de ziels-beweging is zeker aanwezig, en schittert soms aardig door al de onbeholpen onhandigheden heen.
Deze ‘Verzen’ zijn een boekje, dat - als men maar eens even al juist begrip van Hollandsche vers-kunst op zij wil zetten - tal van plaatsen vertoont, die treffen door echt-naïeve gevoeld- en gezien-heid en het maken tot een aangename, soms verrassende, nooit onbevredigende lectuur.
Het volgende b.v. is een heel aardig proefje - misschien wel 't allerbeste - van het mooi-psychische, dat er telkens gekrabbeld staat.
| |
| |
De boomen neigen zich met wonder,
net of ze alleen maar weten van somber.
Hun hooge trots laat enkel de puntjes neigen,
om voor beneden het bijzondere te verzwijgen.
Zie, dit is geen meesterlijke kunst, zooals veel van Bontens en van den vroegeren, nog niet betoogerigdogmatischen Gorter, maar het heeft toch een fijnheid van gevoelige observatie, die even mooi is, als een wolk of een bloem of een water mooi kan zijn.
Deze versjes doen allemaal als spontane uitingen, vluchtig neergeworpen dagboek-annotatie's van een gevoelig, een dichterlijk gemoed. Indien dat meisje hier mocht blijven wonen, en zij haar-fijn precies, in Hollandsch taal-mooi, haar rag-fijne binnenste kan leeren uitspreken, dan houd ik het ervoor, dat zij mettertijd, een dichteres kan worden, die er, tot haar blijdschap en de onze, mag zijn.
E.J. Potgieter. Brieven aan Cd. Busken Huet, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. Haarlem.
Iris. door G.C. van 't Hoog. Tierie en Kruyt. Amsterdam. 1901.
Verzen van Giza Ritschl. P.N. van Kampen en Zoon. Amsterdam.
|
|