| |
| |
| |
LXX. Albert Rehm.
Tusschen de twee kunsten, muziek en poëzie, bestaat een overeenkomst in innerlijk wezen, waar veel te weinig op is gelet. Versta mij nu wèl: ik bedoel daarmeê niet, nog eenmaal te herhalen de bekende waarheid, dat poëzie muzikaal moet wezen, d.i. mooi-luidend door harmonisch-bewegenden klank. Neen, wat ik zeggen wou, gaat wat dieper, raakt meer de kern, de essentie van de kunst.
Een dichter, - de ware, die metterdaad dien naam verdient - voelt, als hij gestemd wordt, om een vers te schrijven, diep in zich iets trillen, als zacht rhythmisch zingen, buiten al bewuste willen en weten en uiten om. 't Is, als hoort hij muziek-in-wording zich baren, zich zachtkens opwerken uit het diepst zijner ziel. 't Is ruischen en zwieren, of dreunen en dondren. 't is jublen of klagen, met een stille melodie, die telkens weêr keert. De poëet is, in dat stadium verkeerend, meer nog musicus misschien dan dichter, want hij hoort, zooals zijn wetend bewustzijn het opmerkt, alleen maar een stemmingsvol geluid. Gevoel en verbeelding zijn dan nog heelemaal niet klaar-wakker, en wat hij, als dichter, | |
| |
dus inderdaad te zeggen heeft, zou hij geenszins met preciese woorden kunnen omschrijven; hij vermoedt het, hoogstens, intuïtief.
Doch, laat nu de kunÅ›tenaar die eerste fase, van inwendig gehoor en nog onbewuste ziels-gesteldheid, vast en geduldig in zich dóórwerken - alleen met den stellig- maar, o, zoo fijn-tastend-bestuurden wil, om ten slotte het schoone, waar de ziel als ten boorde vol van is, volmaakt-gezegd te voorschijn te roepen - dàn, langzamerhand, komen, één voor één, opeens opvlotten de verbeeldingen, de visie's, de rhythmen-slingringen, de zegbare gevoels-staten, omhoog uit het wijd-bewogene rijk zijner mysterie-volle onbewustheid; alles neemt vorm aan en kleur en gang, alles schikt gereedlijk op de voor elk ding passende plaats zich: de dichter, heeft alleen nog maar te gaan schrijven, en zijn vers komt, met vaste trekken, op 't papier.
Zóó doet, of liever, zoo wordt gedaan, de waarachtige, zuivere, eenig-echte dichter, de dichter, die dichter is van-huis-uit. Zijn kunst komt uit zijn ziel, uit zijn diepste onbewustheid, en wat hij schrijft, schrijft hij dan ook voor nú en voor later, voor állen tijd.
Deze, met den dichter-zelf geborene, innerlijke kunstkracht en goddelijke gave heeft echter nog een tegenhanger, die, óók zelfs bij de grootste scheppers, soms wel steunt en inspringend dient.
Dit is de door haast-ieder eenigermate aan-te-leeren technische vaardigheid van vormelijk verzen-maken, van het regelmatig, stelselmatig schrijven in goedberekend rhythme en rijm, een vaardigheid, die vaak zóo konsekwent-wilskrachtig in praktijk kan worden gebracht, dat er, in de geschiedenis der letterkunde, zoogenaamd-poëtische nalatenschap bij nalatenschap, | |
| |
om-een-haverklap is aan te wijzen, die, au-fond, weinig anders is als nuchter of onnoozel proza ín uiterlijkgladloopend rijm.
‘Verzen’ toch te schrijven, verzen alleen, dat wil zeggen: rijmende regels in een netjes-afgepaste maat, dáár behoeft men geen dichter voor te wezen, dàt kan, zooals ik zooeven zeide, bijna ieder leeren, die maar wil. En als dus wat men noemt ‘een ambitieuse’ maar een greintje poëzie in zich voelt leven, als hij maar iets voelt bewegen in zijn binnenst, en hij dies een aanleiding vindt tot ‘dichten’, dan heeft men hem dat vaak zien uit-dijen breed, uit, tot bundel na bundel van rikketik-loopend, maar zwak-gevoeld en vaag-gezien rhythmeeren, waar dàn dat greintje poëzie als verdrinkt in een kalm-nuchter oreeren en zeuren, òf in weelderigen overvloed van woorden, klinkende woorden zonder-meer. Hoeveel ‘dichters’ zijn er niet in iedere letterkunde aan te wijzen, die, in hùn tijd, wat bekendheid kregen door hun onvermoeid getik-tok, getik-tok, maar waar nu geen sterfling met genoegen nog aan denkt.
Dat komt, omdat hun enkel-uiterlijke, ongevoeldloopende, op-en-nêer-gaande rutschbaan-vorm, waar geen bijzondere zielsdiepte in school, het eenige was, wat hen onderscheidde van den eersten den besten, onbeteekenenden prozaïst. Het rhythme was hun niet een natuurlijke noodzaak, niet de eenig-juiste, zinnelijke vorm voor een zeer bijzonder inwendig Zijn, maar alleen een gewilde houding, een aangeleerde manier-van-doen, waarmede zij, in dwazen wil, iets durfden voorwenden, wat hun, in werklijkheid, geheel ontbrak.
Dàt zijn de lieden, de verzen-makers, de ondiepe spelers op den uiterlijken schijn, waar indertijd de vaak | |
| |
leuke Multatuli, met meesterlijk entrain, zijn zegje van zei.
Multatuli sloeg den spijker wel eens méer op den kop, al wou het hem dan somwijlen gebeuren, door gebrek aan bedaarde kracht van zelf-discipline, dat de plank, die door den spijker bevestigd moest worden, op hetzelfde moment, als de slag werd getroffen, in duizend stukken uit elkander viel. Zoo werd hij, ondanks zichzelf, nihilist, terwijl hij toch eigenlijk hervormer wou wezen.
Hervormer - want hij had het gemunt, evenals, van háár kant, de nieuwe generatie, die in '80 begon te komen, tegen de oppervlakkige verzenmakers, die tevreden waren met kort-lang en een rijm. Maar hij maakte, door zijn driftig lyrisme, den indruk, op wie niet dóór-dachten, of hij de poëzie als poëzie, had gesmaad. Wie zijn werk echter kennen, weten wel, dat hij dat niet heeft bedoeld.
* * *
Ja, tegenover, geheel tegenover de conventioneele, makke faiseurs, staan de wezenlijke, de absolute dichters, zij voor wie de rhythmen even natuurlijk zijn als 't spreken, wien zij zitten in de leden en al de bewegingen en trillingen van deze, wie zij breed-heen springend doorgolven tegelijk met de krachtige kloppingen huns bloeds, omdat hun ziel, het inwendig leven, het geconcentreerde, waar ook het lijfelijk leven door leeft, lijkt als een van harmonieën doorwademd en telkens melodisch-opklinkend paleis. Maar die menschen, de ware dichters, hebben niet in de eerste plaats van-doen met de dorre en doode schema's, die in de prosodische handboekjes staan. Zij maken zelf, of liever: zij noteeren de hun aangeboren vers-muziek, die zij hooren in het | |
| |
diepste binnenste hunner ziel, die daar leeft, zelf-machtig, haar eigen wet gevend, en over wier mate van waarde of onwaarde alleen een fijn en ten zeerste geoefend gehoor beslist.
De theorie van de techniek der kunst heeft zich, dientengevolge, staêg te verruimen en uit te breiden, al naarmate die kunst zelve groeit en zich verfijnt. Verbeeld u, om nóg eens op de muziek te komen, dat iemand de kunst van Wagner ging veroordeelen, op grond van een handboekje uit het jaar '30, of óók die van Beethoven naar een theorie uit de eerste helft der achttiende eeuw!
Neen, de kunst is de verzinlijking van 't geheele leven, van 't inwendig als 't uitwendig, gevoeld en gezien, en wisselt dus gestaêg met het leven mede, telkens opnieuw verrijzend en zich toonend in een andere gedaante, met een andere expressie, een ander kleed, een kleed, dat alle deelen precies mouleert.
Inhoud en vorm zijn bij echte kunst één. En wie dus de dichtkunst strikt wou houden aan eenig vroeger algemeen-gangbaar en officiëel schema van uiterlijken vorm, doet even onzinnig als wie eischen zou, dat wij dachten nog en voelden en meenden en zagen, precies zooals de vadren onzer vadren dat in hùn tijd hebben gedaan.
Neen, de kunst staat niet stil, maar viert gestadigaan haar uiterlijke zoowel als haar inwendige evolutie, die soms zelfs kan versnellen tot een revolutie, met een plotselingen, harden slag, zoodra het inert-bestaande en vergroeide te traag blijkt voor het zich geleidelijk hervormen, zoodra het een stuitblok is gebleken, onontvanklijk voor den zachteren dwang des tijds. Zoo ging 't in '85, toen tot uitbarsting kwam, wat reeds sinds '80 aan het broeien was geweest.
| |
| |
De zielen der menschen, hun inwendig leven, was toen, in vergelijking met wat eraan voorafging, rijker, veelzijdiger en wijzer geworden: zij bleven niet langer de als-abstracte figuren, waar zoo zelden iets nieuws of bijzonders uit kwam, stelselmatig volgestopt, als die vroegeren zaten, met altijd dezelfde monotone bewegingen en wendingen, waar zij dan traditie-trouw uiting aan gaven, met een minimum van wezenlijk psychisch leven, met een maximum van dooden, gladden sleur.
Men valt haast in slaap bij het langzaam doorbladeren van het meerendeel der verzenbundels, die het geslacht van '40 ons gaf, zoo weinig ìndividueele emotie, zoo weinig eigens, persoonlijks, levends, zoo weinig diep-in gevoelds zat er in. Men kan van te voren, eer dat men ze gaat lezen, haast haar-fijn op een papiertje schrijven, niet slechts in-'t-groot, maar zelfs de expressie's, de beelden, de bedenkselen, alles, kortom, wat men er, 't een na 't ander, in aantreffen zal. Dat komt, omdat die beste menschen, bij hun zich laten drijven op het metrum, niet uitgingen, zooals echte dichters altijd doen, van het innerlijk en uiterlijk menschelijk leven, dat zoo rijk en diep en verscheiden is, maar van het abstracte, van het langzaam-aan vastgestelde, van het onwillekeurig-overeengekomene in alledaagsch gevoel en alledaagsche denkwijze, dat zij dan gehuld in een beeldenkleed van buitenlandsche herkomst, opgedaan door lectuur en niet door eigen aanschouwing, of bij afwisseling in een tòch maar rijmende taal, maar die nuchter en strak als droog proza was, gaven als het heusche inwendig-leven hunner menschelijke ziel.
Ja, de gebeurtenis van '85 was een onvermijdelijknoodzakelijk geworden gebeurtenis, was een daad der | |
| |
Natuur. Evenals wanneer de lucht zwaar hangt, en als verdoft is, en alles zwijgt, het bliksemende licht dan, gevolgd door den donder, plotseling valt, en het gestoorde evenwicht van 't leven, waardoor dit kon sterven, herstelt tot verjongde frischheid en bloei, zóo is, toentertijde, de letterkundige atmosfeer der Nederlandsche natie óók gezuiverd en als-vernieuwd. En in die vrije, puurdere lucht, onder de hooge geestes-gewelven, die thans niet meer door de dikke wolken der zwaar-hangende gewoonte zijn bedekt, maar waar de zon nu helder schijnt, krachtig-gouden, verheugen we ons innig, en leven heerlijk-sterk en jong.
De Hollandsche kunst ziet haar toekomst tegen, die schoon zal wezen, blijde en breed; maar laat men dan ook niet langer, in navolging van den strijd der elementen in die nu-uitgewerkte baaierd-tijden, met opgepoetste electriseermachine's kinderlijke vonkjes uitzenden, of 't een rechtmatige bliksem waar. Laat de jongste jeugd werken, stevig-hard werken, voelen en begrijpen, leeren en zien, en dan haar hartstochtelijk, rijp-schoon leven uitstorten en boetseeren tot flink-gehouwen blok na blok van kunst.
Want dáárdoor alleen komt het eenige, wat waarde voor hen moest hebben, de hollandsche kunst, óók de echte dichtkunst, waar zij moet komen, en ten slotte zal zijn.
Ja, werk maar en uit u, doch ernstig en echt, o, geslacht, dat opkwam in 't heden, verheug u in de plaats, waar gij thans heerlijk, vrij-uit kunt staan, de plaats, u bereid door 't geslacht vlak vóór u, 't geslacht, dat met alle kracht den weg u gebaand heeft, doordat 't het geesteloos gescherm met woorden, doordat het de rhetorische traditie bevocht. Want, dank zij dier | |
| |
generatie, die thans in haar bloei staat, kunt gij uw ziel nu leggen in uw verzen, en vindt gij gehoor bij 't publiek, dat u anders onverschilliglijk voorbij was gegaan.
Ja, de Nederlandsche poëzie is niet meer een gladhandig jongleeren met monotone maten, zonder veel diepte of fijnheid van zin; de poëzie wordt thans alleen gerekend te zitten, waar uitsluitend zij behoort te zetelen, in het binnenste leven der ziel, zooals dat gebeiteld wordt in het woord, in het rotsvastbeeldende en melodieuse, in het precieslijk het psychische weêrgevende, zinvolle, zuiver-dichterlijke woord.
Neen, de poëzie is geenszins te vinden in het regelmatig, volgens strenge regels, rhythmeeren en rijmen van woorden op woorden, met de een of andren algemeen goedgekeurden, door het algemeen inzicht als geconsacreerden, alledaagschen zin, dien men dan, in heiligschennis van het denken, met een groot woord ‘gedachte’ dorst te noemen, ofschoon de eigenlijke naam ervoor oratorisch-gedragene onbeduidendheid was.
De poëzie is dus niet een kunst, die maar door ieder kan beoefend worden, als men maar hand-vaardig is geworden in 't rijmen, en bovendien wat lectuur heeft gehad. Neen, de poëzie, de echte en de eenige, is, om haar te scheppen, slechts aan weinigen gegeven, aan de weinige uitnemenden, die, in waarheid, dichter zijn. Zij schiet spontaan, als een bloesemrijke palm, uit het binnenste zielewezen van zeer enkele begenadigde menschen, begenadigd met een hooge en zeer bijzondere inwendige kracht. Die poëzie, als de schoone draagster, in bloesem en blad, van de intieme essentie eener zeldzame, diep-hooge menschenziel zelve als ze ontbloeit, is even fijn-innig, en krachtig-voornaam, even peilloosdiep en rustig-stralend als die menschen-ziel zelf is in | |
| |
haar beste momenten: ja, ze is als het toppunt en de kroon der volmaakte ontbloeiïng van het innerlijkste Zijn der ziel.
Als bloesems zijn zij dus, de echte verzen, als bloesems der inwendige natuur des menschen, even solied en reëel in hun luchtigheid, even teêr en ragfijn-geäderd tot in hun kleinste deelen, even rijk aan welige kleur en geheimzinnig, stil-diep leven, als die wondren der zichtbare werkelijkheid daarbuiten, die men noemt bloemen, in den eigenlijken zin des woords.
Om te besluiten: poëzie, de waarachtige, bedoel ik, poëzie mag niet wezen verzengemaak, geen kunstvaardig, kunsterig gemaat-rijm, geen meer of minder handig getroffen hersen-machine-fabrikaat. Want, in dit laatste geval, verdient zij alleen den naam van ‘verzen’, van niets dan verzen, van verzen tout-court.
Ik kwam er toe, deze algemeene waarheden, over poëzie en wat er op lijkt, die nog niet zoo heelemaal gemeen-goed zijn geworden, uit mijn doordachte weten op te halen, nu ik een heeleboel dichters en dichteressen zie staan met de vraag in de wachtende oogen: Zeg eens even wat juists van mij!
Laat ik dan maar beginnen met Albert Rehm: de rest komt spoedig óók aan de beurt.
| |
II.
De heer Albert Rehm, als schrijver van een aardig en gezellig boekje ‘Verzen’, is een echt-leuke baas. Hij behoort tot het wel wat heet-gebakerde, maar toch niet ongevoelige, het wel eens struiklende, maar dan óók weer flink-opstaande soort van menschen, waar men schertsend van zegt: ‘Wat een wilde-brassen toch!’ | |
| |
Hij loopt wat hard van stal, maar hij doet het ten minste, als een echt-rassige, met een sierlijken zwaai, met een fraai gedragen zwier.
En wat doet dat struiklen er dan eigenlijk ook toe?
Ik zie liever toch een ziel, die er maar wildlijk op los-vliegt, er niet op lettend, of zij somtijds uit de dansmaat geraakt, al mag dat dan ook, voor een oppervlakkig bekijker, wel eens iets hebben van onhandig geknoei, dan dat ik het regelmatig-egale hip-hop, zonder één fout, kan verdragen, dat niets dan van-buiten-geleerde, koude techniek is, zonder een greintje gehalte-van-ziel.
De heer Rehm verwaardigt zich geenszins altijd, zijn verzen fijn-hoorend nog eens over te lezen, hij krabbelt ze maar op, zooals hij zich, in der haast, verbeeldt, ze inwendig te hooren, en laat ze dan, even ongegeneerd, over aan de geduldige pers. Zoo laat hij staan:
Op 't Schoone, waarvan geen teeken zal beklijven. en
Waartegen vergeefs de verre wolven huilen.
Ik citeer er maar twee. Als ik zulke regels overlees, krijg ik geheel den indruk, of ik iemand, die voor de piano zit te spelen, een toets te veel hoor aanslaan op-eens, en, zonder populaire beeldspraak, voel ik dan een slag op mijn ziel. Maar toch, zooals ik zeg, heb ik dàt veel liever, hindert het mij minder, dan dat ik naar het vlekkeloos gehamer moet luisteren van wie toets-vast droge studies afbonst.
Laat de heer Albert Rehm maar doorgaan: laat hij maar eerst leeren, zichzelve, zoowel als de kunst, goed te kennen, en ik geloof wel, dat er wat van hem terecht komen zal.
Verzen van Albert Rehm, Amsterdam. C.A.J. van Dishoeck.
|
|