| |
| |
| |
LXIX. Guido Gezelle.
Guido Gezelle, de zeer ongemeene, geheel-en-al oorspronkelijke dichter, de zuiver-ziende, mooi-voelende mensch, zooals hij tot ons spreekt door zijn absoluut-echte, krachtig-natuurlijk gegroeide kunst, - een kunst, in heel haar wezen, van den kouden bodem - Gezelle is hier te lande nog bijna niet gekend.
Ja, voor een Noord-Nederlander van-heden mag het wel lijken, of deze schrijver, die toch, bij een oordeelkundig nageslacht, een der meest waarachtige glories zal heeten van de laatste helft der negentiende eeuw, ternauwernood ergens een beetje heeft bestaan.
Guido Gezelle... als die naam wordt genoemd, zegt hoogstens de een of ander, die op de hoogte meent te wezen: ‘Gezelle? Welzeker! daar heb 'k wel van gehoord... Dat is immers zoo'n priester, ergens in België, die een heeleboel Katholieke verzen heeft geschreven, in een bijzonder soort van vlaamsch dialect?’
Zóó zal men zeggen of hóoren zeggen.
Maar ik haast mij er bij te voegen, ter wille der rechtvaardigheid, dat de man, die zoo zou spreken, het oppervlakkige vooroordeel zelf zou zijn.
| |
| |
Want wèl was Gezelle een priester en een Vlaming, maar méér nog dan priester was hij mensch en dichter, en meer dan een gewestelijke Vlaming verdient hij te heeten een waarachtige zoon van gansch Nederlandin-zijn-geheel.
Neen, Gezelle, in zijn wezenlijke essentie, is volstrekt niet op zijn plaats te brengen in een of ander bedompt klein hokje: hij was een waarachtig-groot dichter, en dus zat er heel niets bekrompens of afgescheidens, niets particularistisch' of engs in zijn kunst.
Laten we, om dit onwedersprekelijk te maken, maar eerst eens wat zeggen van zijn godsdienst, zijn geloof. Want ik meen wel, dat 's dichters Katholieke overtuiging als de voornaamste reden mag beschouwd worden, waarom zijn naam, als een der Grooten-in-kunnen, nog steeds zoo weinig doordrong in ons land.
De taal van Gezelle toch, zijn woord, zooals het danst, kan daar heelemaal geen schuld aan wezen. Dát is zuiver-Hollandsch, alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk-nette en afgepast-schoolsche van de meeste Noordelingen in zijn tijd.
Neen, de oorzaak van zijn weinig-bekend-zijn schuilt wat dieper, maar die oorzaak is tevens een wanbegrip.
Tusschen Protestanten en Katholieken bestaat er in de Noordelijke helft dezer landen, die men gewoonlijk Nederland noemt, een innerlijke tegenstelling, een overoude klove, die wel somtijds te overbruggen schijnt, maar onder dat vormelijke bruggetje door, gaapt dan toch nog altijd de afgrond, even wijd.
Bij 't elkaer ontmoeten heeft de Protestant zijn nauwte-merken, rustig meerderheids-plooitje om de lippen, | |
| |
en ook zijn rechten, sterken blik; maar de Katholiek, daarentegen, verdiept dan zijn oogen met een vreemde schijning, en, zachtlijk-aristocratisch afwerend, weekscherpt zich, voor wie goed waarneemt, zijn mond. Beiden, van weêrskanten, blijven eigenlijk apart steeds staan, en, als zij tezamen komen te praten, voelt zich elk hunner, op zijn eigen wijze, in essentie de meerdere van den ander, en ziet, zonder 't zich altijd bewust te maken, inwendig op zijn vriendje een klein beetje neêr. Beiden noemen zich de echte Christenen, doch, in waarheid, zijn zij, hoogstens, uitsluitend Protestant of Katholiek, een houding, die met den geest van het Christendom strijdt.
Christelijkheid toch is een geestes-gesteldheid, waar ieder, ook zonder kerk, deel aan kan hebben, en de verschillen tusschen de groote Kerk-verbanden, verschillen, waar men zich zoo druk over maakt, alsof zij 't Wezen-zelf van den godsdienst raakten, die verschillen betreffen dan ook alleen-maar, vergun mij de uitdrukking, mythologische en wereldsche kwesties, waar Christus-zelf, indien men ze Hem eens voor kon leggen, in het eerste oogenblik, met ernstige oogen, op zwijgen zou, om vervolgens te zeggen, met een zachten glimlach: Wat zijt gij toch vreemd, o, kinderen der menschen, daar gij den geestelijken gouden schat, dien ik u wou geven, verwisseld hebt voor speelgoed met loovertjes-van-blik!
Dáárom nu juist is Gezelle zoo groot, omdat hij een Christen is, die, zonder 't zelf te weten, hoog-verheven bóven de Kerk stond, een Christen, als onmiddellijkvan-Christus-uit. En de Katholieke kerk, wier grootste en edelste zoon hij was, heeft hem dan ook nooit naar | |
| |
waarde kunnen schatten, tezeer bevangen als zij ligt, gelijk iedere Kerk, onder den vorm en den uiterlijken schijn.
Ja, Gezelle is bij ons de eenige Katholieke dichter, die in waarheid den naam van dichter verdient. Zijn geloof was innig, waar en diep, zooals bij de dichters van vroegere eeuwen: het was bij hem meer een echtgevoelde zielsgrond, die een stille wijding, een dieper binnenst gaf, aan al wat hij schreef, dan dat het zou geweest zijn, zooals bij zooveel andere Christelijke dichters, een tamelijk monotoon magazijn van kerkelijke rijmstof, waar de sleurige zanger alles, wat hij wenscht, dagelijks voor de hand heeft liggen tot breed en gemakkelijk gemoduleer.
Gezelle's geloof was in de allereerste plaats een gevoel, een ziels-toestand, een waarachtige ontroering, en uitte zich als zoodanig ook in zijn kunst.
Om zijn diep-gemeende ziels-geloof dus uit te spreken in 't melodische woord, had hij niet noodig zich vast te klampen aan uiterlijke, koude mooi-doenerijen, aan vertooningsvolle symboliek. Mooi-lijkend décor vermeed hij vanzelf, en hij drong dóor tot het wezen van alles, hoog-schoon, evenals een ongeschoold, onschuldig kind, met genialen aanleg, dat óók zou doen, zoo voor zichzelf heen.
Lees maar even de hieronder-volgende, aandoenlijke verzuchting, en gij zult op eens begrijpen, wat een zuiver, waarachtig mensch, uniek onder allen, die Guido Gezelle heeft moeten zijn.
| |
| |
Gij badt op eenen berg.
Gij badt op eenen berg alleen,
en... Jesu, ik en vind er geen
waar 'k hoog genoeg kan klimmen
de wereld wil mij achterna
en arm als ik en is er geen,
die nood hebbe en niet klagen kan;
die honger, en niet vragen kan;
die pijne, en niet gewagen kan,
O, Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet!
(Gedichten, Gezangen en Gebeden, blz. 59).
Is dit kleine versje, vol stil verlangen, zielsverlangen en bedaard-gehouden weemoed, niet even echt, menschlijk-gevoelig en kinderlijk-teeder, als een dier uitingen van vroeger-eeuwsche kloosterbroeders, die nú nog treffen door hun zuiverheid?
* * *
Ik gaf hier één gedichtje, maar zóó, en nog beter is bijna alles.
Als men voor 't eerst in Gezelle gaat lezen, bladzij na bladzij, gedicht na gedicht, zal men al heel gauw in zich voelen opkomen een zachte en breede ontroering, die een blijdschap is, een blijdschap met een beetje verbazing gemengd. Want wij waren zoo gewend, bij 't doorwerken der bundels, die het vroegere geslacht ons gaf, bij het trachten te voelen, volzin na volzin, | |
| |
wat daar rhythmisch staat, telkens te stuiten, als op houten planken, op het traditie-trouw in elkaar gekalfaterd geraamte der fransch-latijnsche rhetoriek. Beelden en vergelijkingen, wendingen en expressies, alles deed daar zoo bekend en eentonig-familiaar. 't Is voor een mensch, die vrij-veel heeft gelezen, of hij nu óók eens in Holland komt te ontmoeten een vriendelijke verzameling oude kennissen, met wie hij reeds vroeger, op buitenlandsche plaatsen, blij-verrast vaak, kennis had gemaakt, en die hij nu, alleen-maar met wat hollandsche kalmte, nog eens voor zijn oogen, ziet staan en gaan. Hij komt als in verleiding, om zijn hoed af te nemen, en, beleefdelijk, al die poëtische figuren en beelden met een herkennings-groet te verwelkomen, maar, als het wat te lang duurt, wil hij toch liefst verder, want alles lijkt hem, bij die tweede ontmoeting, zoo ontzettend onpersoonlijk en koud.
't Is poëzië, naar den rhythmischen vorm, want deze, schoon wat veel van een úniform hebbend, even regelmatig, even egaallijk-geörnamenteerd, is, voor wie gehoor heeft, vaak waardeerbaar-meêsleepend, glad-af gemaat-zet, vriendelijk-knap.
Maar toch, er zit met-dat-al zoo heel weinig eigens, zoo weinig diep-in psychisch-bewogens, en, buiten al technische, door oefening-te-leeren, virtuosen-vers-vaardigheid om, zoo weinig stemmingsvols, wezenlijk-inwendigs in, zoo weinig menschlijk-individueels.
En de inhoud sluit zich bij dat uiterlijk aan.
Want die gaat veelal uit van abstracte grootheden, waar de dichter dan gematigde beschouwingen aan knoopt, 't Is poëzie op een rustig plan van redeneerende reflectie, maar niet opborlend als diep-uit-komende gevoels-vertastbaring uit de onbewustheid van des dichter's ziel.
| |
| |
Als literair-historicus doet men dan ook beter, een groot gedeelte der poëtische bagage van het geslacht, dat hier in '40 kwam, met den naam van verzen te bestempelen, van verzen tout-court, dan met de hoogere, en zeldzamer toepaslijke betiteling van ‘poëzie’.
Wat toch zijn verzen? Laten wij elkander eens goed verstaan. Verzen zijn, precies-gezegd, regels schrift van een bepaalde lengte, waar de lettergrepen elkander volgen in een bepaalde verdeeling der klemtonen, zoodat er, bij wie ze hard-op leest, een zekere, regelmatigwederkeerende, verheffing of daling van stem moet ontstaan.
Verzen nu zijn er bij millioenen reeds geschreven, en nog altijd gaat men door, er nieuwe te vervaardigen, zonder dat de schrijver daarom per se een dichter behoeft te zijn. Want het wezenlijk-dichterlijke, de poëzie, ligt geenszins alleen in dat rijmen en rhythmeeren, al gaat het er dikwijls wel mee samen.. Neen, de poëzie ligt, in de allereerste plaats, in de inwendige menschelijke ziel. Ons diep-in-liggende, levende wezen, de kern van ons Zijn, dáár schuilt de werkelijke, voelende en ziende en zingende dichter, en als die tot uiting komt, dan kan dat wel dikwijls in regelmatige rhythmen gebeuren, maar dat rhythme blijft dan toch altijd maar de zinnelijke vorm, die een min of meer geslaagde benadering van de inwendig-ruischende zielsmuziek is, en daarnevens ligt het poëtische evenzeer in het geschrevene, gevoelde woord, dat dus, van zijn rhythmus ontdaan, óók nog poëzie, alleen wat minder volmaakt, zal moeten wezen, en dus geen dor-droog geredeneer of weinig zinvolle woordenkraam mag zijn.
Hadden zoovelen van onze vroegere versificatoren dit | |
| |
altijd bedacht, hadden zij zich niet zoo lichtvaardig laten mêesleepen op het als vanzelf voortglijdende rhythme, glijdend gladlijk in den gewonen, banalen kort-lang, als men maar eenmaal er den slag van kreeg, hadden zij er ernstiger naar gestreefd, zichzelf te verdiepen, te brengen naar buiten het binnenste diep hunner levende ziel - wij zouden dan waarschijnlijk een literatuur hebben bezeten, nog tienmaal wezenlijker waardevol dan thans.
* * *
Hoe ik er toe kwam, deze ware dingen, lange jaren door mij gevoeld, en hier en daar even aangestipt, nogmaals, maar op een meer doordringende, nieuwe wijze te uiten thans? Alleen, doordat ik Guido Gezelle las.
Want deze man - en dit wou ik graag meedeelen, opdat ook anderen er vreugd van kunnen hebben - deze man is geen speler met rijmen en vormen, geen jongleerder op het uiterlijk schema, maar een dichter van de ziel voor de ziel, overal.
Lees hem door, maar blijf niet telkens hangen aan een regel, want daarvoor is hij wellicht niet Parnassisch genoeg.
Lees hem door, met goeden wil en gestadige aandacht, gij zult er zelf veel rijker door worden, omdat ge een dichter, die een mensch is, moogt zien.
Om het met een paar eenvoudige woorden nogmaals onmiskenbaar-duidelijk te zeggen, zoodat er geen twijfel overblijft: Guido Gezelle is een diep-in echte, een geniale dichter, die alle dingen in hem en om hem zuiverlijk ziet en voelt en zegt. Zijn geest gaat, als hij | |
| |
zich tot dichten voelt gedrongen, niet aan 't redeneeren, aan 't bedenken, aan 't vooropstellen, hij werkt niet, als op een stramien van abstracties, niet als op een vaststaand borduurraam van in hem gepompte academische tradities over hoe men te doen heeft, hoe zich te uiten bij het produceeren van Nederlandsche kunst. Neen, integendeel, gelijkend aan een kind, maar een kind van unieke vermogens en begaafdheden, staat deze dichter tegenover het Zijnde, en geeft het, teêr en melodisch-bewogen, op de maat der muziek, die in zijn binnenste ziel schuilt, weêr in woorden, precies zooals het op en door zichzelf bestaat.
Hij is geen schoolsch-onderlegde fabriceerder van rijmende regels met weloverlegde moraal annex, die het een of ander hem goeddunkend doel bewustlijk in 't oog houdt, door al zijn verzen heen, zooals dat maar al te vaak gedaan werd in zijn dagen; neen, hij is wat elk dichter moet zijn, een sensitief kunstenaar, die vrij van al klapperenden preektoon en zalving, zijn innerlijkste menschelijk wezen waarachtiglijk voelt en breedschoon zegt. En daarom, omdat hij zoo vóór alles mensch is, wezenlijk-levend, ziend en voelend mensch in zijn kunst, omdat zijn zoet-groeiende werk niet voortkomt, dor gewas als het dan zou worden, uit een kunstmatig vastgestampte, droge reflectie, als uit een schraal-opleverende aard, maar opschiet, daarentegen, weelderig en jeugdig, in natuurlijke groeikracht, uit de rijke onbewustheid zijner kinderlijke ziel, als een prachtige plant met wijde vertakkingen, waar alleen bijwijlen de witte wijsheid van een wijd-gevoelige, als een zacht-sterke bloesem vol geur, aan ontluikt, - daarom, zeg ik, om die waardige, hem van de meesten zijner tijdgenooten uitzonderende reden, zal Guido Gezelle's kunst nog | |
| |
omhoogstaan, in deze, zoowel als in latere eeuwen, buiten en boven de kunstvaardige kas-teelt der verzensmeden, als een onsterflijk gewrocht van den Nederlandschen geest.
Laat mij één voorbeeld mogen kiezen, één enkel uit allen, ter sobere maar onweerspreeklijke verduidelijking, en om uit de bronnen zelf te bewijzen, wat ik hier als een ernstige waarheid, gegroeid uit een rijplijk-doorvoelde studie, voor òns geslacht en de toekomst heb gesteld.
't Is heel eenvoudig, het gedicht, dat 'k ga aanhalen, even eenvoudig, natuurlijk-gevoelig en sober-gezegd als àl Gezelle's kunst.
De kobbe.
Vrouw Kobbe zat weleer eens voorjaarmorgens vroeg,
dat 't koolzaad blommen droeg
gestoken in heur holleken
zoo stille, of waar' ze dood:
maar waken deed ze wel: vrouw Kobbe is slim genoeg !
Haar nette spande alom, van onbermhertig fijn
onzichtbaar, schier, satijn
gesponnen zonder spinnewiel,
och arme, een bietje blend!
ch, bietje, bietje vlucht of u 't zal leed gaan zijn!
Vrouw Kobbe op beur bureel verwittigd al te wel,
per spreekdraad even snel,
komt kijken uit heur holleken.
Het bietje beeft, het valt aan 't vechten voor zijn vel.
| |
| |
Ach, arem bietje, 't wendt zijnen hals en zijnen kop
Zijn vlerken in het strop
Zijn beentjes en zijn billekes...
't Zou geren vluchten, maar
terwijl vrouw Kobbe komt geschreên er boven op.
Ik ga nu, wegens plaatsgebrek, een paar strofen voorbij: de lezer gelieve die zelf na te slaan.
Maar zoo eindigt dit fraaie gedicht met zijn meesterlijke frischheid van visie-en-gevoel.
Doch neen! Nu heeft mijn voet, kort recht doende, u gered:
Vrouw Kobbe is doodgeplet;
Noch zullen zulke u hinderen,
Wij konden geen beter afscheid nemen van Guido Gezelle dan door een gedicht van hem zelf. Zijn verzamelde gedichten zijn verschenen, in zes deelen, bij Jules de Meester te Rousselaere. Maar 's dichters neef, de schrijver Stijn Streuvels, is bezig een nieuwe editie te bezorgen, die vermeerderd en verbeterd zal zijn.
|
|