| |
| |
| |
LXV. P.H. van Moerkerken Jr.
Hoe zou het toch wel komen, dat het uitgebreid geheel, zoo vol van verscheidenheid, zoo rijk-vertakt, van epische, lyrische en ook dramatische gedichten, waarmede de Nederlandsche vers-kunst zich inzet, zoo schaars wordt gelezen, zoo bijna-niet genoemd?
Er wordt mij geantwoord, dat, wat men noemt de midden-nederlandsche, die oude, poëzie, te ver, in tijdsruimte, van ons afligt, en dat zij onzen geest in geenen deele raakt, omdat we ons in de toestanden, dáár gegeschilderd, volstrekt niet meer thuis voelen, omdat wij, de menschen-van-heden, - hoort! - verder opwillen en ook verder gaan.
Maar dit vind ik nu wel een erg-flinke uitvlucht, van een mensch, die zijn geest omgrenzen moet, omdat de van alle kanten aanstormende werkelijkheid hem anders wel eens te machtig worden kon - een waarachtig-ruim mensch evenwel denkt en handelt juist andersom. Want die ziet en voelt het leven overal, het echte, waarachtige, altijd-gloeiende menschenleven, dat spontaanlijk in brand van gevoel of gedachte op is gaan flikkeren telkenmale weêr, door álle tijden heen. En wat de men- | |
| |
schen-in-'t-algemeen nu ook al voor staatsvorm, of kerkelijk begrip, of andre tijdlijke kleeding aan-hadden, diep onder en in die schijnbare wezenlijkheden, droomde en leed, of lachte en genoot, toch altijd hetzelfde soort wezen als wij zelf zijn, met dezelfde verlangens, met gelijken levensdrang, en alleen maar met een ander soort van hoed op het hoofd.
Als dit nu zoo is, en wij dit maar vasthouden, dat de werkelijk-waardevolle letterkunde, d.i. de gevoelden gezien-gedane reproductie-van-het-leven-door-hetwoord in de innerlijkste essentie altijd overeenkomstig blijft, en dat het echt-menschelijke, ondanks alle verschilvan-vorm, ondanks de wisseling van uiterlijkheden, er tòch steeds uit gewaar te worden valt, - als de lezer van deze groote waarheid diep-in overtuigd zich voelt, en haar zich duidelijk bewust heeft gemaakt, dan zal hij, geloof ik, met grooter belangstelling, dan waartoe hij zich ooit in staat had gewaand voor producten van zóó lang geleden, grijpen naar dit boekje vol leuke, oude kunst.
Maar dan nòg... Er heerscht ook bij vele menschen, vrees ik, een misverstand, een vreemd idee, waar 'k hen, terwille van hun eigen genoegen, niet te zeer tegen waarschuwen kan. ‘Oud’ is bij hen, zoo half voor hun bewustzijn, vrijwel gelijkluidend met statig-verheven of grondig-zwaar, en zij zoeken dus allicht in dit boekje en denken er iets te vinden, dat gelijk aan een tafelvan-wetsgebod strak omhoog staat, iets voornaams, iets grootsch', iets-ontzachlijk-dieps. En zoo gaan zij dan, gespannen en vol verwachting, lezen, maar breken ook weer plotseling, een beetje verbaasd en teleurgesteld, af. Want insteê van dat geheimzinnige en eerwaarde, waar zij zich op hadden gespitst, vinden zij integendeel | |
| |
iets heel eenvoudigs, iets raar-realistisch' en simpel-gevoeligs, waar ze dan nagenoeg niets áán kunnen vinden, omdat zij daar geenszins op handen gerekend, en dus een beetje van-de-wijs zijn gebracht.
Is dát nu alles, zeggen ze met spijt, en grijpen weêr, met driftige handen, naar hun George Eliot, of, zijn ze van-een-ander-soort, naar hun Zola.
Dit is mij toch veel eigener, zeggen ze hoogjes, en beter geschikt voor den modernen mensch. Zoo spreken ze, wegwerpend, en vergeten, dat er reeds in die oude stukken iets overeenkomstigs, alleen maar wat directer en naïever, staat geboekt.
Wat zegt gij b.v. wel van het volgende? 't Is een verschrikkelijk drama op zichzelf, maar verteld op een wijze, met een zuiveren eenvoud, zonder eenige, ook de allerminste, mooimakerij, gelijk een engel-uit-den hemel het zou doen.
* * *
Een hartstochtelijke jongen verzekert aan zijn meisje: ‘Al waren alle bergen van goud, en alle water was wijn... ik zou er toch niets om geven, als ik jou, als ik jou niet had!’
Is dit nu niet goddelijk-prachtig en prettig, is dit niet overheerlijk-gezegd? Geachte lezer, verdiep u daar eens in. De jongelui van tegenwoordig vragen vaak integendeel, alleen maar: ‘Wel, Allerliefste, en hoeveel breng je meê?’ Niet, dat zij daar, praktisch, ongelijk in hebben, maar deze middeleeuwsche liefdesbetuiging komt mij toch heel wat echt-menschelijker voor.... is 't niet zoo?
Het meisje, evenwel, verwijst den jongen naar haar | |
| |
papa - ge ziet het, lezer! wij zweven hier volstrekt niet in de wolken - maar de minnaar, van zijn kant: ‘Dat heb ik al gedaan, doch die wil heelemaal niets van mijn aanzoek weten. Maar, wanneer jij nu kort-engoed, als een haas, met mij meêgaat, dan is de heele kwestie opgelost.’ Het meisje echter wil zich liever wat bedenken, waar zij, zooals later blijkt, gelijk in had. ‘Want,’ zegt zij, ‘de jongens zijn zoo bedrieglijk, en als je mij nu naderhand eens in-den-steek liet, dan was ik er toch leelijk aan toe, en wist geen raad.’ ‘Kom,’ zegt de jongen, ‘dat zal zoo'n vaart niet loopen, want jij bent, o, zoo'n mooi meisje en buitendien een prinses.’ ‘Welnu,’ zegt zij eindelijk, ‘jij bent ook van adel, dus alles komt toch ten slotte terecht.’ Zoo gingen ze dan tezamen aan den wandel en verscholen zich eindelijk, van overgroote moêheid, onder een breeden lindeboom. Maar het gevolg was natuurlijk van dat lommerrijke uurtje, dat de positie van het meisje, meer dan wel zou mógen, interessant werd, omdat zij nog niet op het raadhuis was geweest.
Het meisje vindt dat, zooals te begrijpen is, verschrikkelijk, maar de jongen, die zich dan plotseling ontmaskert, als de eigenlijke fielt, die hij is, maakt haar een standje, om haar huilen; en zegt heel ruw: ‘Ik wou, dat je nu maar bevallen was, en dan goed-en-wel dood. Want dan zou ik je rustig begraven gaan onder dezen grooten lindeboom.’ Doch de jonge dame, ook niet van vandaag-of-gisteren in haar diepste zíel, repliceert, welbeslist, met: ‘Zoo, wou je dát? Neen, dan wou ik veel liever, dat jij er boven aan hing, aan dien mooien, groenen boom.’ De jongen, gekwetst in zijn ijdelheid, slaat haar op de wang, waardoor zij op den grond valt. Maar zij, nóg niet malsch: ‘Eer dat er zeven | |
| |
jaar vervlogen zijn, zal je hier weer komen, om te bedelen bij mij, als een dood-arm man.’
Zoo gebeurt het dan ook: het kind is ondertusschen zeven jaar geworden, en als zijn vader er dan eindelijk aankomt, laat de ongehuwde moeder, vergevensgezind, hem door het kind van brood en wijn voorzien, er bijvoegend: ‘Dit is jouw vader, want mijn Liefste was hij eens op-een-tijd.’
Maar de niet door de wet erkende schoonvader, die achter de deur juist staat, luistert dit af, en treedt naar binnen en slaat het hoofd des lagen verleiders van den romp, met éénen slag. Den bebloeden kop, die veel op een rooden appel geleek, gooide hij toen zijn dochter op de knieën, met de schampere woorden: ‘Huil daar nu maar om!’
In de laatste strofe komt dan de dichter zelf plotsling aan het woord, en berst in tranen over dat tragische uit.
Dit was, in een taal, die klinkt als kouten, een tragedie, haast even verschrikkelijk als eene van Shakespeare, wat de grove feiten betreft, al geeft zij, in haar ondoorleefde kinderlijkheid, niet de diepte aller roerselen, als hij.
In een heel anderen toon gehouden, daarentegen, zijn o.a. een paar zachtgevoelde liedjes, die óók hier staan, b.v. van die twee jonge-lieven, die heimelijk in een boschje gaan, om daar zoet te kozen met elkaêr, maar de nachtegaal, die er over heenvliegt, zal het wel verklappen, alwat ze daar doen.
Kortom, dit boekje bevat goddelijke staaltjes van wat de Kunst der Middeleeuwen, hier te lande, voor schoons | |
| |
vermocht. Het is een boekje vol innige liefheid, teêrfijne zachtheid, maar ook, waar die tepas komt, vol diepe droefheid en geweldige kracht. En de fijne Van Moerkerken heeft er plaatjes bij geteekend, die er precies bij passen, en die ons erg doen verlangen naar méér van dat soort.
Twaalf oude Liederen. S.L. van Looy, Amsterdam.
|
|