| |
| |
| |
LXIV. P.C. Boutens,
Dichter is ieder, die de muziek geeft van 't woord, die, al schrijvende, zijn woorden vanzelf gaat schikken tot een gevoelde beweging van rhythme en van klank.
Zoo luidt de algemeene, wijd-strekkende formule, waarin ieder dichter past. Maar dichters zijn er vele en van velerlei soort ook, en wie goed wil weten, wat dichtkunst eigenlijk is, heeft wèl te bedenken, dat er twee groote hoofd-kategorieën, dat er twee rassen van dichters zijn. De eenen zijn de dronkenen van rhythmisch geluid, die niet zoo bijzonder teêr zijn van emotie, noch zoo heel groot of subtiel van verbeelding, maar die aldoor slechts hooren, diep in henzelven, het golvend op-en-neêr-gaan van ik-en-weet-niet-wat, 't harmonisch beweeg, dat hen staêg maar drijft, en bezield doet schrijven, zonder dat zij 't bewust zoo willen, en dat zij dan omzetten in zwiervolle geheelen van goedklinkend rhythmus, waar ieder, die iets dergelijks in zichzelf kan voelen, die ook vatbaar is voor aangenaam-luidende klank-combinatie, van zeggen gaat met bewondering: Wat schrijft die man mooi! Zij zijn, zou men | |
| |
kunnen zeggen, een soort van embryonale musici van aanleg, en de taal is hun rijk-klankig en gedwee instrument.
Bij ons dan is de knapste dier geduriglijk en vloeiend fantaseerende virtuosen op 't klavier van het Hollandsch nu wijlen de heer ten Kate geweest. Die tokkelde op de taal, als ware zij een vleugel, en, altijd kunstvaardig, liet hij ons een schat na van melodieus-bewogen, heen-en-weder-gaand woordgedans, waar men veel van kan genieten, als men een gevoelig oor heeft voor geluid. Maar toch één ding miste hij, en allen die als hij zijn: hij en die anderen hadden den vorm wel, het uiterlijk des dichters, het zuivere gevoel van de schoonheid der taalmuziek, maar niet zoozeer het andere, even essentieele, wat den dichter tot dichter slaat, het psychische leven van innig gevoel en geziene verbeelding, dat, te zamen met die taalmuziek, den allervolmaaktsten, den waren dichter maakt. Versta mij nu wel: ik bedoel hiermeê niet, dat een dichter van het ras, dat ik thans op het oog heb, volstrekt geen gevoel of verbeelding zou hebben, ik bedoel alleen, dat hij mist, in de meeste gevallen, dat éénig-noodige voor den blijvenden dichter, dat onuitsprekelijk-eigenaardige, die psychische essentie, waarvoor men slechts één woord heeft, dat eigenlijk niets uitdrukt, omdat het zoo misbruikt wordt, het woord: poëzie. Den vorm is hij meester, hij kan oreeren en declameeren in rijm en in rhythme, dat uiterlijke prachtkleed, men zou haast zeggen: tegen de klippen aan, maar, als men, zijn ooren toebindend voor dien taal-zwier, er nauwkeurig op gaat letten, wàt hij eigenlijk zegt, dan merkt men al heel gauw, dat, wàt hij zegt, geen kijk geeft in zijn binnenst, geen fijnere of forschere, geen zachtere of rij- | |
| |
kere zielsbeweging is, maar, hoe sierlijk ook ruischend, zoo nuchter is als kalfsvleesch, of zoo vaag en onnoozel, zoo zonder slot of zin, als het saamgeflanst gepreekstoel van een boersch proponent.
Ook in onzen tijd is die vormkunst aan 't opkomen wier charme slechts bestaat in rijzing en val van getelde syllaben, maar lang niet zoo meesterlijk van rollenden maatdeun als het bekorend gehip-hop van ten Kate, zal zij even snel als zij kwam wêer verdwijnen, zoo leeg als zij vaak is aan innerlijk gehalte, aan waarachtiglijk gevoelde en geziene poëzie.
Maar naast deze kunst van uiterlijken woordglans, van breede beweging en sonoor geluid, die ook wel, heel mooi en zuiver kan wezen, als zij maar werkelijk doorleefd is en doorproefd, - doch dat is zij slechts zelden, - naast dat meer of min gemeend rhetoriseeren staat er een kunst van echtere waarde, waar de innerlijke ziel des dichterlijken kunstenaars meer direct en intiem tot de ziel des lezers spreekt. De ongelukkige Verlaine, wiens verschijning in persoon ons allen eens trof als een wonderteêre kelk, eenzaam bloeiend op de mestvaalt in een achterbuurt, wiens aandenken heilig zij bij ieder die leeft, Verlaine is de man, die dit soort kunst het zuiverst heeft gegeven, die zijn vlekkelooze diepere-individualiteit met haar tallooze pure, bijna ongrijpbaar-fijne nuances heeft doen uitschieten en bestendigd tot evenzoovele eeuwig-geurende bloemen van poëzie. Hij treft zoo en roert zoo, omdat hij ons geeft het leven zijner ziel: niet in de ruischende staatsiegewaden der muzikale phrase, maar naakt als de emotie zelf voor zichzelf is, met haar fijn-teêr rhythmi- | |
| |
schen harteklop en 't harmonisch-deinend bewegen van haar ademtocht.
En waar hij naar streefde, wat hij volbracht, daar beginnen ook wat jongeren bij ons naar te reiken, ook bij ons komen geesten, die spontaan-weg versmadende het weelderig-golvend kunstvolle plechtgewaad der nu langzaampjes aan wel wat doodgedeunde traditie, begeeren te geven hun diepste vreugd en smart en visie in heel de naakte schoonheid van haar warmlevend lijf.
En - na, alles moet ik zeggen - als een der fijnsten en meest echt-begaafden van dat naderend op-geleef, als een der waarachtiglijkst artistieken der komende generatie heeft zich voor mij de heer Boutens getoond. Zijn boek is niet gelijk in al zijn deelen, hij daalt soms zoo laag als hij hoog is gerezen, doch dat hij plots zoo rijk en vol-bloeiend kan pralen, maar een oogenblik daarna zich verliest in geklink-klank, bewijst dat wat hem ontbreekt slechts wat zelfkennis is.
Ik spreek hier als kritikus, dat is als mensch, die niet slechts wil juichen als hij iets-schoons heeft gevonden, maar die ook berispend-ernstig ziet, waar die schoonheid ontbreekt. Want dát is de manier, de eenige manier, om jongen talenten te geven, wat zij noodig hebben, en hen te houden op den weg, die naar de onsterflijkheid leidt.
Als de jongelui maar willen luistren en mijn woorden overwegen, want ik kritiseer niet voor mijn eigen pleizier, - het schaakspel is veel prettiger, - maar den artiesten tot een vingerwijzing, waar zij misschien hun voordeel meê kunnen doen, het publiek tot een leidsman naar wat blijvend schoon is en goed.
Het was mij, toen ik 't boek des heeren Boutens las, | |
| |
of ik stond op een heuvel, eenzaam rijzend van uit een wijd veld. En daar beneden, in de verte, op het vlakke land rondom mij, togen troepjes van zingend en musiceerend zich druk bewegende lieden in gestadig heen en wedergaan, om en om. Ik stond daar en hoorde aandachtig naar die geluiden, de brokjes melodie en de vlaagjes van rhythme, die doken uit de diepte met den wind naar boven, uit de verte naar mij toe. En het roerde mij soms innig, die fragmentjes van muziek, maar dan ging het weer verloren, want de wind, die daar woei langs de wijde vlakte, nam telkens weer de overhand, mij onaandoenlijk stemmend, wijl hij scheerde langs mijn ooren, en slechts nu en dan, als even poozend, een sprankel van echte muziek naar mij bracht. Ik word er een beetje spijtig van, een beetje ongedurig, daar ik telkens te vergeefs weer trachtte te grijpen, met grage ooren, die verre harmonie, die ik toch zeker zou hooren, met al hare wendingen, in haar volle beteekenis voor zinnen en ziel, als maar aldoor die klapperend-blazende, die beteekenislooze wind er niet was.
Maar ik bleef staan en wachtte, oplettend en bedaard, tot de wind, waar die veegjes van muziek op zweefden, geheel voorbij was, tot ik het boek, ten einde toe gelezen, weer sloot.
De recensenten halen verzen uit dezen bundel aan: die verzen zijn magnifiek, maar 't zijn altijd weer dezelfde, en op de rest heeft, schijnt het, niemand gelet.
Het boek van den heer Boutens, zooals hij 't heeft gegeven, is het boek van een man van magnifieken aanleg, maar die, met al zijn aanleg, toch niet heeft gegeven, wat hij geven kòn. Er is machtig veel moois | |
| |
in aan muziek en beelding, maar ook zeer veel embryonaals en nog niet tot volmaakte kunst gewordens, zeer veel dat gelijkt op het onbestemde en nog op de muziek praeludeerende neuriën van een in baring verkeerende ziel.
De heer Boutens had zijn boek, zooals 't hier ligt, nog achter moeten houden, de proeven, die hij opschreef, voor een niet gering deel stil-bergend in portefeuille, en 't bij tijd en wijle toetsend, in gelukkige oogenblikken, aan wat hij voelde en hoorde in zijn diepste ziel en zoo zijn werk volmakend, nauwkeurig en liefdevol, totdat hij op eens, uit eigen beweging, spontaan had moeten roepen: Nu kreeg ik wat ik hebben wou, nu kan ik het niet beter, nu voel en weet ik het overduidelijk: Nu ben ik de man, die zijn ziel uitzong.
En, als mij ook déze opmerking is vergund: dan vermoed ik dat Boutens' fout ligt in het in-zich-opnemen, en, als het ware, tot-eigen-vleesch-en-bloed-maken van de Verzen van Herman Gorter, die met evenveel talent maar even weinig zelf-kritiek als de heer Boutens, ook veel heeft gegeven in zóó ongevormden, onvolgroeiden toestand, dat het niet langer dan 50 jaar leeft.
Moge dan de heer Boutens, in zijn verdere carrière, die, als hij ernstig wil, een schitterende kan wezen, nooit meer iets uitgeven dan vóór hij gevoelt, dat het is, op een haar na, in fijn-geproefde woord-combinatie en zuiver geluid en rhythmisch beweeg, wat zijn ziel heeft te zeggen, en moge hij gaan versmaden, wat hij nú niet deed, elk à peu-près, en elke benadering van zijn inwendig schoon, die niet voor zijn diepste en | |
| |
rijpste overtuiging weergeeft in woorden de waarachtige essentie van zijn nog naar zelf-uitzegging worstlend gemoed.
Op zoo'n manier toch slechts zal hij eenmaal kunnen worden de groote dichter, die hij zich nú helaas! slechts in enkele zijner verzen ten volle betoont.
Verzen, door P.C. Boutens, met een voorrede van L. van Deyssel, Den Haag. Maison Blok, 1898.
Augustus 1898.
|
|