| |
| |
| |
LXIII. Herman Robbers.
Wie heden ten dage een roman wil beoordeelen, heeft eerst goed te weten en krachtig te voelen, hoe een boekwerk, dat inderdaad een roman mag heeten, in den grond zijns wezens behoort te zijn. Want de tijd is voorbij, toen men alleen een historie had te verzinnen, met een kunstigen knoop en een verrassende oplossing, een oplossing, droevig vaak maar ook wel eens weldadig voor wat typische figuren, die deden en spraken, zoo eigenaardig, zoo vreemd soms, als er alleen werd gedaan en gesproken in een boek. Na het langzaam doodloopen der romantische periode, van als iedere periode, in gemeenplaats en conventie, zijn de auteurs, die ondertusschen opkwamen, weer frisch gaan begrijpen, weer ernstig ernaar gaan werken, dat kunst is een kwestie van dingen en niet van woorden, van levende feitelijkheid en niet van stereotiepen, overeengekomen schijn.
Ja, kunst is de weêrgave van een werkelijkheid steeds. Zóó luidt het fondament van de hedendaagsche, zoowel als van alle waarachtige kunst. Als men de werkelijkheid maar niet, zooals velen doen, met de werkelijk- | |
| |
heid van jan-en-alleman wil verwarren, wil beperken tot de daaglijksche werkelijkheid om ons heen. Ook van deze kan kunst komen, zwaar en geweldig, of vriendelijk en aangenaam, maar zij is toch niet de eenige, en ook niet de hoofdbron der literaire kunst. Ja, zelfs de roman-kunst heeft een breederen bodem, waarop zij kan tieren, een rijkeren en ruimeren grond voor haar groei, dan het sleurige vegeteeren der alledaagsche menschen, dan den hossenden boemeltrein, van de wieg, over het trouwen heen, naar het graf, van wat om-den-dood-niet-bijzondere heeren en dames, - dan het leven, zooals dat ieder mensch, hier op aarde, voor langer of korter tijd ook op zijn beurt wel eens beleeft.
Er is een streven in veel schrijfwerk der laatste jaren dezer nu haast geslotene negentiende eeuw, om het allergewoonste, en dât dan nog gezien door gewone oogen en gezegd met een krassend of sleperig orgaan, zoodat het duf wordt als een buurpraatje tusschen groenteman en keukenmeid, te geven als het puikje van moderne kunst. Ja, als men vermocht te geven het rag-fijn-geziene, maar toch breed-gebouwde, het stil-sombere epos onzer moderne banaliteit, waar dan alles werd in toom gehouden door het staege bewustzijn, dat toch nooit tot lyriek uitbreekt, van het nietig-ijdele van heel dit tegenwoordige, nuchter-berekenend, kalm-, met wat schokken soms, aldoor-voortglijdende, dorre bestaan, ja, als men dat nog vermocht te geven, zooals, een kwart-eeuw geleden, de groote Flaubert het onsterfelijk wou maken in zijn ‘Education’, dan, maar ook dàn eerst, zou men den kunstenaars willen zeggen: Geef ons uw beeld van het allergewoonste, want het allergewoonste, door ú bekeken, | |
| |
wordt de allerfijnste, de zuiverste kunst. Maar omdàt zij dat niet kunnen, omdat zij niet veel meer van de werkelijkheid merken, niet fijner en dieper, niet juister dus haar aanschouwen, dan brave slagersknechts, of eerzame courant-ombrengers, of andere nuttige leden der maatschappij, daarom zou men sommige zoogenaamde realisten van tegenwoordig willen vragen: Och, schrijf toch geen boeken meer, maar gebruik de u ongetwijfeld geschonkene gaven liever als kranig-accuraat statisticus, of als wakker ambtenaar-van-den-burgerlijken-stand.
Ik zeg dit hier niet met satyrische bedoeling, o, welgezinde lezer, dien ik gaarne wou wijzen op wat mooi is en goed. Ik zei niets dan de eenvoudige, nuchtere waarheid, toen ik zei, dat er zijn onder de realisten van heden, die zoo saai en zoo droog, zoo katálogus-achtig schrijven, dat zij, ondanks hun stadhuis-accuraatheid, toch duidelijk het bewijs leveren, dat zij geen realistische schrijvers zijn. Want zij willen wel de werkelijkheid, zóóals die is, weergeven in woorden, maar zij kunnen het toch niet verder brengen, dan dat zij geven een inventaris der werkelijkheid. Want de werklijke werklijkheid, zooals zij inderdaad uit zich zelve is, voor den fijn-observeerenden, ontvankelijken toeschouwer, die niets doet dan waarnemen, nauwkeurig waarnemen, met voor alles opene, voelendbegrijpende zinnen en ziel, die werklijkheid, die hij ziet en dan objectief weergeeft, zonder er iets bij te doen van luchtige scherts of warme gevoeligheid, die niet in het wezen der werklijkheid zelf ligt, maar uit zijne opvatting dier werklijkheid vloeit, die werkelijkheid, zeg ik u, die waarachtige werklijkheid is puur uit zich zelf, zonder eenige lyrische toevoeging, zóó vol leven, vol smart en vol vreugde, als maar enkelen | |
| |
der hedendaagsche realisten kunnen zien. Ja, om het nog eens ronduit te zeggen: ergerlijk is 't, zoo droog en stijf, zoo poppenkastig-houterig als sommige realisten onzer huidige generatie ons wijs willen maken, dat de werklijkheid is. Als gij de werklijkheid zóó ziet, houd het dan maar vóór u, krijgt men lust om te zeggen, wanneer men die ziellooze, doodgeborene mode-producten, wanneer men die werklijkheid-op-sterk-water leest. En men komt eerst weer tot kalmte, als men zich heeft ingewerkt in 't historische inzicht, dat dit misgewassene, verganklijke realisme, dat niet het realisme eigenlijk-gezegd is, zeer goed te verklaren en zelfs te waardeeren valt, wanneer men het leert beschouwen als de onafwendbare, eenzijdige reactie, die, als iedere reactie, te ver ging in haar strekking, tegen 't sentimenteele en humoristische zeuren, dat zoolang voor realisme heeft gegolden in onze kunst van een twintig jaar geleên.
Ja, de groote fout dier nuchtre realisten, die alleen maar kijken, en niet, scherp-voelend, elk ding de plaats geven, die er aan toekomt in 't geheel, die wel veel opmerken, maar niet al wat er noodig is, om een kunstwerk te maken, hun fout is, dat zij missen wat men noemt: temperament. Zij bezitten niet den flair, het intieme, spontane onderscheidingsvermogen, de uit hun onbewustheid komende fijnsprietige macht, om, uit heel den rijkdom hunner zinswaarneming, om, uit het zich aan hen opdringende van alle kanten, datgene te kiezen met plotseling-zekeren, genialen greep, wat het kunstwerk, dat in de realiteit ligt verborgen, tot waarachtig kunstwerk voor altijd maakt. Zij kijken nauwlettend en noteeren veel ook, maar zij zijn gees artiest, en zien dus niet en geven niet het eenig-noodige, wat hun werk zou maken tot echte kunst. Maar | |
| |
wàt moet de kunstenaar dan zien en wàt moet hij geven? Ja, dat kan natuurlijk de schrijver van te voren zélf alleen weten, de kritikus is de schrijver niet, en de kritikus kan slechts zeggen, als hij het werk klaar voor zich heeft, of de schrijver heeft gegeven datgene, wat hij moest.
* * *
Maar natuurlijk, dat naarmate het temperament verschillend is, ook de weergave der werklijkheid bij verschillende schrijvers verschillend zal zijn. Verschillend in onderwerp, verschillend in keuze en in-'t-lichtstelling der deelen, verschillend ook in toon en beweging van den zin.
En nu moet ik zeggen, dat het boek van den heer Robbers, De Roman van Bernard Bandt, mij bijzonder aangenaam heeft aangedaan, mij als een bad van zonnewarmte met frissche winden, mij als een zuiver stuk natuur gelukkig heeft gemaakt. Men merkt weinig van den mensch, die het heeft geschreven: zijn kijk op menschen en dingen is objectief-episch, en zijn temperament is door en door gezond, bloedwarm-robust, maar toch fijn-voelend, een temperament, dat niet terugdeinst voor de moeilijkste problemen van psychiek-en omgeving, maar dat alles toch ten slotte weet te zien als, te brengen tot, voldoening en stille weelde en wijdbreede rust. Herman Robbers beschrijft de werklijkheid, maar kiest met kunst datgene uit de werklijkheid, uit de eindloos-veelvoudige en grondloos-diepe werklijkheid, wat eindigt in kalm-zalige, maar sterke harmonie. Want het moest nu toch eigenlijk eindelijk eens uit zijn, die uitsluitende heerschappij van het naar- | |
| |
geestige tobben, dat altijd en eeuwig de dingen in het licht zien, erover gegooid door een kwijnend-sombere, een toch waarschijnlijk slechts onvolgroeide, een gebrekkige psychiek. Wij weten het heusch wel allemaal, dat dit roezemoezig leven geen laf-chique spelevaart op gladden vijver in een mild zonnetje van Juli is, doch om je daarom nu onophoudelijk te vermeien, zoo zonder éen terugslag maar, in het zwaar-duf tragische van elk ding op aarde, en iedre karbonaad op je bord om te keeren, om te kijken of hij aan den andren kant ook wel zoo bruin en zoo bros is gebakken, dat kan wel heel echt-gemeend zijn en om-dendrommel geen komedie-spel, - maar 't is toch bij large na niet de aleenige wijze om te voelen het leven. De ziel kan als een Proteus zijn, en ook de kunst van Herman Robbers heeft recht op een eereplaats in een mogelijke expositie van twintigste-eeuwsche kunst. En even lang blijft zijn werk leven als de kranigst-gevoelde en moest gesoigneerde pessimistiek.
Het boek des heeren Robbers moest gelezen worden door alle jonge mannen, die nu sarkastisch grijnzen of hoogwijs filosofeeren over de ellende van het leven, zóóals het is. Die ellende is er zeker, ik weet er van mee te praten, en de menschen zijn vaak klein, en dom-kwaadaardig en allerbelachelijkst-arrogant op niets: maar, och! steek hun de hand soms toe, met klaar en open aangezicht, en de geheimzinnige sympathie, die op den diepsten grond van alle zielen sluimert, hoe ook bevlekt, ja, overschimmeld door het leven, het dagelijksche leven, zal op den duur toch alles weer terechtbrengen en ons door zoo'n handreiking weer een stap nadervoeren tot een schoonere, hoewel nog verre toekomst, voor het geheele menschelijk geslacht.
| |
| |
Het boek van Herman Robbers moest overal gelezen worden, want overal zou het brengen wat moed om te leven, wat lust om recht-op te staan, wat wil om te volharden en te zijn wat men kan.
De Roman van Bernard Bandt door Herman Robbers. Uitgegeven door Jacs. G. Robbers te Amsterdam, 1897.
Juli 1898.
|
|