alles bekijkend naar uit boeken geleerde abstracties. Neen, elk werk, waarover de literair-historicus zou komen te spreken, zou hij zelf behooren te kunnen, het zelf moeten doorvoeld hebben, het zelf tot in hart en nieren geproefd, zooals het meestal samenstemde, of, heenwijzend naar iets verders, schijnbaar streed met den tijd, waarin 't ontstond. En, vervolgens, met zijn doorvoelde begrip, de op elkaêr gelijkende essenties tezamen stellend, tot geheelen of stroomingen van kunst, zou hij, van het individueele, van het wezenlijk-bestaande, gewetens-vol-wetenschappelijk uitgaande, kunnen komen langzamerhand, door objectief-voelen, fijn-begrijpen en breed-groot-zien, tot een juist inzicht en een klare voorstelling van een heel tijdvak, zooals dat is geweest.
Zóó zou de waarachtige literaire historie-schrijver de geschiedenis construeeren van onder-op, van-binnen-uit, en niet, zooals dat hier te lande, gemakkelijkheidshalve, vroeger vaak gedaan werd: van buiten er-naar-toe en van-boven-er-over-heen.
En dan, ten slotte, als de boel tehuis eerst klaar was, en recht-op stond daar, in zijn eigene, door zichzelf voldoende pracht, dán eerst zou de schrijver verder mogen gaan. Dán zou hij mogen en kunnen gaan vergelijken en verklaren met en door de vreemde literaraturen van de landen om òns land heen.
Maar - zooals ik zeg - vóór dat dit wordt gedaan, moet eerst de literatuur-geschiedenis van een land eene, uit en door de literaire kunstwerken van dat land-zelf, begrepene en gevoelde aanschouwing zijn geworden. Want, in het tegenovergestelde geval, wordt zij niets anders en niets méêr dan een met abstracties manoeuvreerende, dom en koud het werkelijk-levende, buiten haar wezenlijke leven om, in een hokje dringende re-