| |
| |
| |
LXI. G. van Hulzen. Herman Robbers.
Nu ik een oordeel wil gaan zeggen over G. van Hulzen's ‘Getrouwd’, een oordeel, waardoor dit belangrijke boek nader- gebracht moot worden tot den lezer, dan totdusver het geval is geweest, - zou ik eerst wel eens even willen spreken over een befaamde Hollandsche eigenschap, over onze nuchterheid, zooals men haar noemt.
Nuchterheid nu kan, - evenals zoovele andere woorden, die een algemeen begrip aanduiden, - twee verschillende beteekenissen hebben, waarvan de eene als die des duivels is, maar, daarentegen, de andre als die des lichts.
Want nuchterheid kan zijn, van de eene zijde, de ondiepe en enge, maar met welbeslist zelfbesef geuite, nederhaling van het ongemeene tot op een plan van lager orde, waar het in geenen deele thuisbehoort. En als men zoo dan krachtigjes, met bedaard-eigenzinnig geweld, de dingen en menschen, die geheel en al buiten ons stonden, binnen heeft gedrongen in den dagelijkschen molen, dien men zelf zich gewend heeft te | |
| |
treden, dan lijken zij inderdaad voor onze oogen, die nooit zoo iets zagen, wel wat grotesk, wat bizar en onzinnig, en, wat nog meer zegt, zeer noodeloos.
Ik weet b.v. een man - want haast iedereen weet hem - die, als hem uitnemende kunst getoond wordt, alleen maar vraagt: ‘En wat verdient men daarmeê?’ omdat hij slechts naar 't antwoord, dat op die vraag wordt gegeven, de mate van achting, van waardeering, kan vaststellen, waar zijn ‘nuchtere’ geest zich toe leent.
Ja, deze vraag is nuchter als geene, een zeer karakteristiek segment van een veelgevonden levens-opvatting, maar toch is dit óok een nuchterheid eigenlijk, die de dingen rukt uit hun voegen, en dus ten slotte tot heel weinig dient.
Naast deze nuchterheid van êén-zijdsch zien, die men eer zou mogen heeten gemis-aan-inzicht, laag-staand peil van verstandelijk begrip, is er echter óók nog een ander soort van nuchter zijn, grooter en ruimer, meer in waarheid haar gebenedijden naam verdienend, een nuchterheid, die eigenlijk niets dan een soort van zelfbeheersching is, een ingehoudene, diep-echte kracht, die zich niet uit door heftige bewegingen, niet door hartstochtelijk zich-laten-gaan, maar die inwendig toch vol is van emotie, ondanks het kalme masker, dat zij draagt. 't Is de breed-egale oppervlakte, hoogstens door nauwlijks bespeurbare rimpling 't geweldig zieden daaronder verradend, van den volwassen, noordelijken man.
Herhaaldelijk komt zij in het leven voor, maar niet zoozeer in de kunst daarentegen, die nog wel eens wat schutterig-druk gaat doen, onder de naweeën der romantiek.
| |
| |
Van Hulzen's boek ‘Getrouwd’ evenwel, in zijn meesterlijk-standvastige macht, heeft zich heerlijk vrijweten te houden van al rumoer en al rhethoriek; en 't verdient daarom, ondanks zijn tekort-komingen in betrekkelijke en gemakkelijk te verhelpen kleinigheden, te heeten, in den waren zin des woords: klassiek.
Lees maar eens dezen enkelen zin, en leer daaruit - één voorbeeld onder velen - hoe de Schrijver, ondanks dat hij de ware essentie van wat hij zegt, inniglijk-diep en krachtig voelt, zichzelf toch sereen, op een hoogvlak van rust weet te houden, waar onsterfelijke wijding uit neêrdaalt op zijn kranig doorwerkte kunst.
‘Zoo verging de avond. Ze zaten uiterlijk-star, innerlijk-geschokt door 't geen zij zichzelf niet wilden bekennen - en later nog, toen ze al te bed met toeë oogen lagen te kijken in het donker vertrek, waar de eigen gedachten opschimden, rezen voor ieder de bezwaren op, huizen-hoog. Ze voelden, ze zagen beiden, dat dit wroeten tot een eind kwam, - en ze durfden geen van beiden den beslissenden stoot te geven, den stoot, die onherstelbaar zou zijn, voor altijd.’ (‘Getrouwd’ blz. 137.)
Als gij eens, met bescheidene aandacht, even u-zelf en uw eigen wijze gedachten heel bedaardjes op den achtergrond houdend, omdat gij hier staat voor een werk der Kunst, een stuk menschenziel, dat, in de allereerste plaats, goed begrepen en gevoeld moet worden, als gij eens, zeg ik, deze sober-gezegde zinnen lezen gingt met dezelfde vertrouwensvol afwachtende houding, waarmede ge u verdiept in den een-of-anderen, reeds door den tijd geconsacreerden auteur, ziet | |
| |
gij dan niet, lezer! wien ik zoo gaarne op het uitnemende, maar nog niet genoeg gekende, wou wijzen, dat hier, in streng-eenvoudigen vorm, ligt een ontroerend stuk menschenleven, prachtiglijk-sterk, als in steen, gewrocht?
Bovenstaande plaats, en nog honderd andre bovendien - de geheele geest, kortom, van ‘Getrouwd,’ - maken op mij denzelfden indruk, even diep en even blijvend, even onmiskenbaar-vast, als soms staande gebleven fragmenten van oude beeldhouw- of bouw-kunst weten te doen. Want, ook in deze woont geen zachtfluweelen bekoring, geen oppervlakkige zinnen-prikkeling van modern-modieuse elegantie, maar wèl zijn zij schoon in-essentie en van deugdlijk-duurzame waarde, óók nog als 't jagende geslacht van heden reeds lang tot stof - zij 't asch - zal zijn vergaan.
Maar ondanks dit schraallijk gemouvementeerde en het slechts met enkele groote slagen hoog-uit en rustig-breed gehouwene van dit karaktervolle boek, ondanks de krachtige kalmte van zijn vorm, bruist het toch, in zijn diepte, van leven, van echt gevoeld, waarachtig leven, en de ziel ervan beweegt, voor wie goed kan lezen, met een breed-gedragene, sterke statigheid als een rustig-deinende zee.
O, ik kan mij zoo best begrijpen, dat wie de kunst alleen beschouwt als een luchtig-vluchtige streeling in anders toch verloren oogenblikken, wel soms een beetje zich afgeschrikt zal voelen door den ernstig-strengen eenvoud van dit gewetensvol gebouwde boek. En hij vindt dan ook allicht in die bijna driehonderd bladzijden, een komma te weinig, een uitgangs-n te veel hier of daar, waar zijn door 't middelbaar onderwijs | |
| |
behoorlijk geschoolde hersenmassa niet zoo'n klein beetje ontsticht van wezen zal.
Maar voor hem, voor wien de kunst omhoog staat als de blijvende beelding van het leven, zooals dat zooveel mogelijk objectief gezien wordt door het in zuiver-menschelijke voeling mooi-meê-levende individu, voor hèm zal ‘Getrouwd,’ na diep-aandachtige lezing en doorvoeling in elk onderdeel, blijken te wezen een serieuse en waardevolle schepping, waar men, met eerbiedige appreciatie, stil-genietend en dus dankbaar voor buigt.
* * *
Hoog-op begint de overtuiging in mij te groeien, dat de periode, waar wij jarenlang op hoopten, waar wij als om baden, dat zij komen zou, de groote periode van breed, hecht werk, eindelijk, rondom lichtende, zal dagen over de vlakten der Hollandsche kunst. De kleurige bloemenvelden der lyriek, de stevige en voedzame-vruchten-dragende gewassen der kritisch-aesthethische bespiegeling stonden reeds overal in prachtigopschietende, duurzame kracht. Maar het breed-zichbreidende lommer der kalm-aan-strevende epische kunst, de hoog-uit strekkende, sterke stammen van het wilskrachtig-staande drama waren nog in geen velden of wegen te zien.
Ik spreek hier over den allereersten tijd, van de jaren '80 tot '90 ongeveer.
Slechts hier en daar een enkel grootsch stuk, b.v. de heerlijke Mei van Gorter, van den in stug abstraheerenden waan door zichzelven gestuiten Gorter, ook | |
| |
de twee ongemeene romans, fijnsterk-getakten, van den ongelukkiglijk berustenden van Deyssel, en een zachtbewogen werk nu en dan van den zich geleidelijk ontvouwenden van Eeden stonden in ver-weg starende eenzaamheid reeds in die eerste tijden omhoog. Doch daar bleef het ook voorloopig bij.
Maar na '90 begon zij allengs, bij vlagen en stooten, ernstiger, wezenlijker, op te komen, de macht, die nog méér is dan een uitstorting van gedachte of gemoed alleen. Zij, die tot dusverre nog slechts sporadisch zich had vertoond, begon hoe langer hoe meer in aandrang te winnen, machtiger zich te heffen van jaar tot jaar. De werken, de goede, kwamen, het een na het andre, verrijzen - te vele zijn zij reeds, om ze hier allen opeens te noemen -, maar wel zullen ze hier langzamerhand een plaats verkrijgen, waar ze geschat zullen worden naar recht.
En nu, bij het ingaan der derde dekade, gaat de beweging der scheppende geesten, stoutlijk stijgend, telkens opnieuw krachtdadig door.
Zooals het vorige groote geslacht, gewoonlijk genoemd de generatie van '40, in den loop van weinige jaren, begon met machtig klinkende slagen de fondamenten te leggen van haar eigen monument, waar wij nog met dankbare blijdschap naar zien, zoo was en is ook het geslacht-van-heden, dat haar waardige opvolgster is, bezig om gestadig de blokken te stapelen, waar ze in de toekomst dan verder op bouwt.
De periode van moede bedaardheid, van doodgeloopene nadoenerij, die, omstreeks het jaar '70 begonnen, Busken Huet, in zijn laatste dagen, angstig deed vragen: ‘Wat is er van den nacht?’ die, gelukkig! slechts korte tusschenpoos van weifeling en slapheid hebben wij, | |
| |
voor-goed, thans achter den rug. Epische en ook dramatische werken komen als-om-strijd van de wentelende persen, en breken, gespoord en gelaarsd, zich baan in hoofden en harten van het te lang reeds met buitenlandsche schoonheid zijn geest verzadigend Hollandsch publiek.
| |
III.
Er zal nu een tijd komen - ik zie hem in gedachten - dat de ontwikkelde Hollandsche menschen, die graag zijn op lezen, wijl zij willen weten, hoe het leven is, niet langer hoeven te grijpen naar den vreemde, naar de werken der buitenlandsche artiesten, om te vinden voor hun geest, wat hij zoekt.
O, de Hollandsche kunst, die aan den gang is, zal in de toekomst boeken ons geven - zooals ze er nú reeds versscheidene heeft gemaakt - die niet enkel fraai zijn van vorm, niet slechts rhythmische meesterstukken van hoog-lyrische visie-en-stijl, zooals de breedtrotsche fantasieën van Mevrouw Bosboom, bijvoorbeeld, zijn - neen, maar boeken, even machtige en zoo mooglijk nóg machtiger boeken, waar de essentie van het leven zelf, het wezenlijke, ademende, levende leven door des kunstenaars genie in wordt vertastbaard, zoodat de schepping der kunst een leven naar, maar ook naast het leven lijkt.
Ja, dat zal een kunst worden, forsch en geweldig, telkens, met de jaren, zich grootscher opstuwend, een kunst, waarvan wij nú nog maar de eerstlingen zien.
Maar die eerstlingen mogen er in waarheid tóch reeds zijn.
Van Hulzen's ‘Getrouwd’ noemde ik reeds hierbo- | |
| |
ven - evenals vele andere in vorige kronieken - maar ook Robbers, vooral ook Herman Robbers zal in de kunst, die zoo machtig is aan 't komen, vooraan slaan in de eerste rij.
Want hoe meer een roman waarachtiglijk leeft, hoe minder hij dus lijkt, onder ons aandachtig volgen der regels, op een verzameling beschreven papieren, maar hoe meer daarentegen op een stuk leven, waar men, onder 't lezen, zelf, als het ware, aan meê heeft gedaan - des te beslister en dieper zal hij ook vallen in de geesten der tijdgenooten, des te duurzamer zal er ook voor blijken de bewondrende liefde van het nageslacht.
Zoo ook Herman Robbers' levensvol boek, dat hij noemde ‘De Bruidstijd van Annie de Boogh’. Een boek nu, dat leeft, moet, om een passende beeldspraak te gebruiken, bloed en zenuwen hebben en een ziel.
En De Bruidstijd heeft die, in waarheid, alle drie. 't Is of men verkeerd heeft met een levend organisme, als men, omdat men 't geheel heeft genoten, het boek ten slotte weer dicht gaat slaan.
G. van Hulzen. Getrouwd. Amersfoort, Valkhoff en Co.
Herman Robbers. De Bruidstijd van Annie de Boogh. Jacs. G. Robbers, Amsterdam. 1901.
|
|