| |
| |
| |
LX. Esmoreit.
Hebt gij wel eens, als zij zich onbespied waanden, en dus vrij-uit deden naar hun eigen zin, kinderen van tien jaar zien spelen met elkander, zooals dan, verlevendigd en gaande-gehouden door de lectuur van ridder-sprookjes, hun bezig geestje tuimelde in het rond? Een kast werd een kasteel, een wasch-mand een water-put, en een oude hooge-hoed, met een sarong omwonden, de grandiose tulband van een rijk Oostersch vorst.
Ja, waarachtig, die kinderen verbeeldden zich àl die dingen heftig-werkelijk, zij leefden daarin heelemaal, zij gingen erin op, vol er van, in ziel en zinnen, tot aan de druk-rumoerende keelspleet, waar het in woorden een uitweg vond.... En als gij dan liefdevol, met nauwlettende aandacht, gevolgd had, woord voor woord, de vage fantasmen van hun fladderend gebabbel, zooals 't ging, - dan hadt gij wel, geloof ik, menig zinnetje opgevangen, dat precies zoo, onveranderd gepast had in dit midden-eeuwsche Abele Spel.
Ja, inderdaad, deze onuitputbaar-bekoorlijke Esmoreit is een op kinderlijke wijze verzonnen, een snoezig-simpel, gevoelig sprookje uit de speelkamer-periode van ons ras. | |
| |
Gaat het maar eens na, zooals het verloopt, in zijn jongensachtig-bruuske wendingen, en voel, als gij nog voelen kunt, wezenlijk voelen, in deze tijden van bereeknende reflectie, de ondoordachte, spontane charme van zijn frisch-onbeholpen élan.
* * *
Er was eens een koning van Sicilië met zijn vrouw, en die hadden een neef, die hun troons-opvolger was.
Maar onverwachts - en hier begint het drama meê - krijgt de koningin bij haar koning een kind. Dát nu was natuurlijk voor neef Robbrecht een misrekening, om woest van te worden, en, evenals zulks wel in de poppen-kast gebeurt, gaat hij er op uit dan, om het kind te rooven, en ten overvloede, zooals het dáar bij hoort, de jonge koningin, de moeder van het wiege-kind, leelijk te belasteren bij haar ouden man. Want meteen wil Robbrecht radicaallijk ook beletten, dat die ellendige streep-door-zijn-rekening zich, in de toekomst, nóg eens voor zal doen.
Dit weten we al-vast, maar nu komt er een verandering-van-tooneel.
Want tegelijkertijd, dat dit hier aan den gang was, kwam heel vèr-weg een anderen vorst, den geweldigen heidenschen koning van Damascus, een kwestie tevoren, waar hij vreeselijk van schrok. Zijn hoveling namelijk, de wijze meester Platus genaamd, had, dien zelfden nacht, in de sterren gelezen, dat er op dien stond, in het land van de Christenen, een kind was geboren, een konings-zoon óok, en die zou later als hij groot was geworden, hem, den hoogen koning van Damascus, dood komen maken zonder gená, om daarna, lekker! | |
| |
de jonge princes bij zich te nemen als wettige vrouw, die dan Christin zal moeten worden, zooals spreekt.
Dit deelt meester Platus, naar waarheid, mede en geeft daarbij tevens den eenig-goeden raad. Hij stelt nl. voor, dat hij, Platus, direct op reis naar Sicilië zal gaan, met heel veel geld uit 's konings schatkist, en dan zal hij daar den jongen prins op een slimme manier zien te koopen, en zoo keeren, mèt het kind, naar Damascus terug.
De koning, zoodra hij dit heeft vernomen, vindt het plannetje prachtig-bedacht, want hij wou dol-graag den dreigenden overweldiger, nu hij nog een kind is, eens in 't aangezicht zien.
Zoo gezegd dus, zoo gedaan, en Platus gaat, met schatten beladen, haastig naar Sicilië op reis.
Daar komt hij dan ook onmiddellijk aan, en het tooneel wordt dus weder hetzelfde als in 't begin van dit leuke stuk.
Maar vóórdat nog Platus in Sicilië gaat verschijnen, zien wij ook andermaal Robbrecht daar staan. Hij heeft reeds het kind in handen weten te krijgen, maar weifelt nog, hoe hij 't, precies, van kant maken zal: hij aarzelt nl. in de keuze tusschen den put en het blinkend zwaard.
Meester Platus, die zooeven in het land is gekomen, en dus dáár is, op het juiste oogenblik, om die overweging nog af te luisteren, treedt hem nu plotseling bedachtzaam tegen, en raadt hem dien moord bedaardjes af. Hij biedt daarentegen Robbrecht aan, of hij het kind van hem mag koopen voor duizend ponden gouds. Robbrecht, blij, zóó gemakkelijk uit zijn dilemma te geraken, en nog zooveel geld te krijgen bovendien, | |
| |
slaat toe in den koop, en Platus, voldaan, keert, met het kind, naar Damascus terug.
Wederom dáárheen verplaatst zich het tooneel.
Platus, terug, laat daar het kind aan den koning kijken, en beiden spreken af, zijn eigenlijke afkomst eeuwig geheim te zullen houden. 's Konings dochter, Damiët, wordt daarop binnen geroepen, en het kind haar, ter opvoeding, toevertrouwd. Damiët vindt, en iedereen is dit met haar eens, dat het jongentje een jongen is van-melk-en-bloed.
Andermaal vliegt het tooneel weer naar Sicilië, en wij vinden daar den koning in groot verdriet, over het verlies van zijn lieve kind. Maar de booze Robbrecht weet hem te bepraten, dat de jonge moeder zelve Esmoreit om hals heeft gebracht, omdat zij zoo 't land heeft aan haar grijzen man, en haar oog op een ander heeft geslagen, die veel jonger en flinker is. De koning hecht daar onmiddellijk geloof aan, en beveelt Robbrecht zijn vrouw te gaan halen, en dadelijk te brengen tot waar hij zit. Robbrecht doet dit, maar deelt, stil-listigjes, der vrouw tevens mede, dat de koning, door zijn verlies, een beetje gek is geworden, en dat zij dus veel over haar kant moet laten gaan. Vreeselijk scheldt dan ook de koning, zoodra zijn vrouw hem nadert, haar tegen, en beveelt, ondanks haar zachte onschuldsbetuiging, dat men haar voor altijd opsluiten moet. Klagende wordt dan de koningin, door Robbrecht, naar de gevangenis gevoerd.
Achttien jaren vlieden zoo heen. Esmoreit is in Damascus ondertusschen opgeschoten tot een jongen man. Op een goeden dag is hij, in den tuin, dan bezig, luid-op zijn verbazing te betuigen, dat zijn zuster Damiët hee- | |
| |
lemaal niets van een man wil weten, toen op eens de juffrouw zelve in dien tuin aan het wandelen gaat, en zoo voor zichzelve heen, klaagt de wel dertig-jarige schoone, dat zij reeds achttien jaren lang den schoonen Esmoreit heimelijk bemint. Maar haar liefde moet helaas! altijd een geheim voor ieder blijven, omdat hij maar een vondeling is. Esmoreit, die, zonder dat hij wou, deze bekentenis heeft af mogen luisteren, komt nu voor den dag, en is natuurlijk niet weinig ontsteld. Hij begint Damiët toe te spreken, die, erg geschrokken door zijn onverhoedsch verschijnen, vergeving vraagt voor haar droevig klagen, en goddlijk-lief en flink tegelijk, nu, van mensch tot mensch, er voor uitkomt, dat de eenige eigenlijke reden voor hare droefheid is, dat zij zoo heel veel van hem houdt.
Maar Esmoreit doet als een gewone, niet al te zeer gevoelige jongen, die thans wel ernstiger dingen aan zijn hoofd heeft, en houdt de liefde dus op het tweede plan: hij informeert alleen nauwkeurig naar alles, wat zijn geboorte betreft. Want hij wil zijn ouders op gaan sporen, en blijft dus bij dat voornemen, ondanks al Damiëts smeekbeden, die hem, o, zoo gaarne, bij zich houden wou. Alleen belooft haar de jonge man, dat hij, als hij heeft gevonden wat hij zocht, naar Damiët terugkeeren zal.
Zoo vertrekt hij, nadat de bedroefde Damiët hem nog den doek heeft meegegeven, waarin hij als zuigeling gevonden werd.
Esmoreit is vervolgens, zeer van-pas, op Sicilië teland gekomen, en staat nu, toevallig, juist voor de gevangenis zijner moeder, te kijken naar en te praten over den windseldoek, dien Damiët hem meêgaf op reis. Zijn | |
| |
moeder, die door de tralies zit te kijken, ziet en hoort dit alles aan. Zij bevroedt, in vreugde, dat dit jonge mensch haar verloren zoon moet wezen, en maakt zich bekend. Beiden verheugen zich dan, natuurlijk, uitermate, en Esmoreit gaat op weg naar zijn wezenlijken vader, om hem het goede nieuws meê te deelen, van zijn moeder's onschuld en zijn eigen behoud.
Robbrecht, die al heeft vernomen van den keer der dingen, komt op, in schrik. De koning (van Sicilië), die hem nakomt, draagt hem op, om, spoedig, de koningin uit haar gevangenis te gaan verlossen. Deze verschijnt en de koning vraagt haar om vergiffenis voor zijn onrechtvaardige hardheid. Esmoreit komt er ook weer bij, en de heele familie is in haar schik. Ook Robbrecht weet zich goed te houden, en zweert, dat, als hij den dader van al de nu geleden jammeren kende, hij hem zeker om hals brengen zou. En terwijl Esmoreit nog bezig is, om over alles uit te weiden, vooral over zijn liefde voor Damiët, valt de valsche Robbrecht hem in de rede, en zegt, dat ze nu maar allemaal aan tafel moeten gaan, om eens lekker samen te eten.
Nu nog weer even naar Damascus terug.
Damiët is ongerust geworden, omdat Esmoreit zóó lang wegblijft en heelemaal niets van zich laat hooren en zij haalt meester Platus dus over, om, met haar meê, hem achterna te gaan.
Zoo komen die óók op Sicilië aan, als pelgrims, wel te wezen, en worden onmiddellijk door Esmoreit herkend. De koning van Sicilië komt er ook weêr bij, en draagt zijn kroon aan Esmoreit over. Robbrecht wil nu nog de jongelui gelukwenschen, maar hij wordt door | |
| |
Platus ontmaskerd, en dientengevolge hangt men hem, op staanden voet, op. En hiermede is de historie ook uit. Want dat Esmoreit, volgens Platus' voorspelling, den koning van Damascus nog moet vermoorden, daarover wordt heelemaal niet meer gerept.
* * *
Is het niet zoo? Deze Esmoreit is een spel-vankinderen, eeuwen geleden door een kind gemaakt, om voor kinderen vertoond te worden. Als men maar tevens wil bedenken, dat de kinderen, die zóó aardig wisten te spelen, de volwassenen waren van voor zeshonderd jaar.
Ja, men moet deze echt-primitieve, deze diep-in hoogst ernstig gemeende, maar voor den hedendaagschen geest hier-en-daar een heel-klein-tikje komieke kunst in geenen deele zien, en allerminst beoordeelen met ons moderne begrip-en-gevoel. Want dan lijkt zij wel wat onbeholpen en onbenullig, ten halve droog en ten halve onnoozel, zonder veel verheffing of diepte of gloed. De menschelijke geest is in al die eeuwen, zou men zoo zeggen, heel wat verruimd, verbreed en verhoogd.
Dat is zoo: maar laten wij nu eens niet bij onze kranige knapheid, die toch zoo dikwijls maar domweg overgenomene uiterlijke schijn is, laten wij in godsnaam, wat ik u bidden mag, niet stok-stijf verwaten stil blijven staan, bij wat wij, menschen-van-heden, zijn. Laten wij veel-eer, een oogenblik, weer worden, wat wij in ons eigenlijke, ons diepste binnenst toch altijd blijven en eenig-duurzaam zijn, laten wij, - ik | |
| |
verzoek 't u voor uw eigen genoegen - weer eens worden kinderen, menschenkinderen, zonder eenige statie van aangeleerd weten, van wijs-redeneerende intelligentie, zonder eenige bevooroordeeling, welke ook.
Mensch! word weer een kind met de kinderen van vroeger, en dan, eerst dán lees den Esmoreit!
Want dan eerst kunt gij den Esmoreit verstaan, maar dan ook zult gij zien, hoe hij weelderig overloopt van onvermoede gratie, hoe hij vol is van naïevelijk-gevoelde en -gezegde, kinderlijk-menschelijke mooiheid lief.
Ja, bij 't aandachtig en herhaaldelijk lezen, vooral berhaaldelijk èn met den wil om zich verwonnen te verklaren door het psychische, het zuiver-psychische, waar het zich vertoont, zonder te blijven haken en vragen naar de wijdere en meer gecompliceerde, de zwaardere ziels-pracht en de veel rijker-klinkende vormen van onzen meer volwassen-schijnenden, modernen tijd - ja, zeg ik, als men er inderdaad toe komt, den Esmoreit in zich op te nemen, zooals hij waarachtiglijk in en door zichzelven is, dan zal men al heel gauw, met groote blijdschap, moeten erkennen, dat hier, onder den sluier der eeuwen, een kunst slaapt, lofwaardig, van echte geboorte en edelen rang, een kunst, zonder een zier pretentie of affectatie, want onopgesmukt met de fonkling van alleen-uitwendigen praal, een kunst van lieftallige gecompliceerdheid, immers in den grond toch helder zich toonend als een brokstuk zuiver kristal.
* * *
Het is zeer te wenschen, dat deze aangenaam-gedrukte serie, die nu zoo waardevol met Esmoreit opent, | |
| |
ook vele andere oude teksten, waar, zooals bij deze, nog iets meer ons aan boeit dan de oudheid alleen, zal gaan geven op dezelfde manier.
Van Alle Tijden. Onder redactie van C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart. No, 1. Esmoreit.
Te Groningen bij J.B. Wolters. 1901.
|
|