| |
| |
| |
LVII. Jeannette Nyhuis. Frans Bastiaanse.
De poëzie, d.i. de tot harmonische en melodieuse schoonheid wonderbaar spontaan-weg opgegroeide uiting van het hoogste en diepste en innigste in een fijnvoelende menschelijke ziel, de poëzie, die opperste en teêrste van alle menschelijke geestesmachten, is heden ten dage niet zoo bijzonder populair. En de poëten, of, liever gezegd, de lieden, die, in de nu verledene tijden, zich als zoodanig voor wisten te doen, dragen daarvan zelf wel eenigszins de schuld.
Want men meende - en die meening is thans nog niet de wereld uit - dat, wie maar flink en breed en ferm met rijm en rhythmus en zinsbouw terecht kon, wie maar royaallijk strofe na strofe wist te laten deunen met een galmvollen zwier, een straf- en sterk-gehoudenen woordzwaai, zoo meesterlijk-meeslepend, dat de lezer ten slotte niet meer wist, waar hij bleef, dat zoo'n evenwichtig jongleerder op het gespannen metrische danskoord tegelijkertijd daardoor ook een dichter mocht heeten, wiens naam steeds met eerbied moest worden genoemd.
| |
| |
Maar de lieden, die zoo dachten - de critici dier dagen, zoowel als het willoos hen volgend publiek - vergisten zich schromelijk in deze hunne houding, vergisten zich, evenals wie zou meenen, dat een bloem uit wat geur en wat kleur slechts bestaat. Want ware dit, waar, ware het werkelijk wezen, het levende leven van iedere bloem, waardoor zij bloem is, iets onverschilligs, iets toevallig- bijkomstigs alleen, dan zou een geroutineerd fabrikant van kunstbloemen, die ze dan besprenkte met odeur van den kapper, de hortulaan ook bij uitnemendheid zijn.
O, die lieden - ik zeg dit niet ter lyrische smading, ik zeg het ter begrijpende kenschetsing slechts - die lieden hielden, in hun deftige wijsheid, het oppervlakkig-, het schijnbaar-kunstige voor de waarachtige, echte kunst, zij namen den groven, uiterlijken schijn, - die met wat handigheid, door oefening verkregen, o, zoo gemakkelijk! kan voortgebracht worden - voor het heusche, innerlijke wezen, voor het zacht-sterke, nooit vergankelijke, het eigenlijk-poëtische der poëzie.
Een grappig, maar op den duur verwarrend gevolg dier alleen naar het dadelijk-in-'t-oog-vallende uiterlijk ziende beschouwing der dingen was dan ook natuurlijk dat wij dichterstoet kregen na dichterstoet, allen vastzittend in het rhythmische zaêl, allen tooneelmatigstatiglijk stappend op der lederen, zenuwlooze schema's eentonigheid, op der ongevoeld-kort-lange iamben traaglijk-deunenden, zeurigen kadans. En brak er soms een enkele met de dorre traditie, golfde dan zijn kracht over 't afgebakend boord, zoodat er ten minste wat vaart kwam in de wetering, dan stak men de hoofden eerst schuddend tezamen en tierde hem tegen, maar, | |
| |
toen het toch zoo doorging, koos men allengskens voor zijn geld maar eieren, en proclameerde hem, met morrende emfase, tot een de regels verschoppend genie.
Terwijl inderdaad toch Willem Bilderdijk - enkel en alleen hier als dichter beoordeeld - wel het rhythmisch élan had, de zielskracht, die geweldig ging breken met den schoolschen sleur, maar niet de in haar oorsprongen onnaspeurlijke fijnheid van voelen en zien en hooren, die uitsluitend den waarlijk-genialen, den onsterfelijken dichter maakt.
Ach, men wist niet, dat de ziel van den dichter, den werkelijken dichter, iets ten-opperste bijzonders, iets hoogs en iets fijns, iets dieps en iets teers, iets zóó eigenaardig-superieurs is - het altijd geweest is, en 't ook zijn zal, voortaan, - dat de klanken haar geen klanken blijven, geen doode symbolen, maar als levende wezens voor haar worden, vol individueele kracht en beweging, elk op zichzelf en allen met elkaêr. En dat de theorie, die door de scholen geleerd wordt, over rhythmus en vers-structuur, niets anders is als een schema-in-abstracto, dat hoogstens de groote lijnen aangeeft, waar de artiest in egaler stemmingen, als van zelf weer heen terugkeert, maar dat in de emotievoller momenten, die de artiest op hún beurt vertastbaart, voor tal van variatiën vatbaar blijkt.
Maar niet de beginneling wage zich daaraan. Want iedere variatie blijft uit den Booze, behalve als zij is de met ziel en zinnen nagestreefde en bereikte benadring van het al-opperst- en eenig-volmaakte door den in-zijn-kunst-volleerden artiest.
Wie dus nog in den aller-eersten opgang van de o, zoo diep-ernstige woordkunst verkeert, stelle zich, in wijze bescheidenheid, tevreden met de reeds bestaande | |
| |
rhythmische vormen, die door het voorbeeld der roemrijke vroegeren tot klassieke modellen zijn geconsacreerd. Want eerst als zij zoo, met verstandige wilskracht, zich vasten grond onder de voeten hebben gelegd, loopen diegenen onder de jongeren, wier aanleg heenwijst op iets geniaals, kans om in later tijd de evenknie te worden van de volwassenen in déze dagen, die met ernstigen moed hen vóór zijn gegaan.
* * *
Laten wij nu, na deze algemeene waarheden, een paar talentvolle dichters bezien.
Jeannette Nijhuis vliegt op, vliegt, hoog-uit-gedragen, inwendig óp, zoodra ze er toe gekomen, om zich kunstenaar te toonen, haar innerlijk wezen gaat leggen in 't vers.
Jeannette Nijhuis voelt het in zich stormen en bruisen en zieden, en, op den sterk-vloeienden, golvenden rhythmus van haar onstuimig geestesbewegen, komen dan de beelden en heffen zich even in het bliksemende licht harer ziel omhoog. Maar dan verlaat haar weer de geest, die haar dwong tot scheppen, en de vlietende beek, die der diepte ontwelde, wordt plots een maar half doorzichtige kabbeling, glijdend over vaag onderkenbare kiezels van zinsconstructie, of over losliggend zand van mijmring-zonder meer.
O, als Jeannette Nijhuis maar wou! Als zij, zonder zich te laten verleiden door makkelijke rijm- en rhythmus-vondsten, het besluit kon nemen, geen zin te laten staan, dan die, bij aandachtige overlezing, haar heele eigen ziel deed sidderen van pleizier..., - dan geloof ik, dat, misschien, ze eens werk zal kunnen maken, waar nog de nazaat der komende eeuwen in felle verrukking door opgetogen wordt.
| |
| |
Maar ook zooals het nú is, vindt men, in haar bescheidenlijk-dunnen bundel, verscheidene verzen, die de door-ziels-muziek-te-treffene lezer met een dankbre reverentie groet.
Zoo dit b.v.
De linden.
In zware rust staan wijze lindeboomen,
Omhuld van donker zwijgen - en beducht
Voor langzaam-naad'rend, dreigend krijgsgerucht...
Van wind-trompetters werd een sein vernomen.
Als hoorden ver zij d'oorlogsgod al komen
Met drommen krijgers, vol verdelgingszucht,
Staan zij waarschuwend in nog blauwe lucht,
Breed-schaduwend op glinstrend-zilvren stroomen.
Dan weeft een zware, zwarte wade dicht
Zich over licht en wolken - en de boomen
Zien stervens-bang den God in 't aangezicht.....
Een breede wind vervaagt de zoete aromen
In zwoele lucht, die beeft voor 't groot gericht.....
Eén vuur, één slag - het onweêr is gekomen.
Was dit niet mooi, - inzonderheid de regel, dien ik mij veroorloofde te cursiveeren?
Jeannette Nijhuis houde er dus den moed maar in: de zege zal háar zijn, als zij maar, door concentratie en zelf-kritiek, den hoogen lauwer, van een uitstekende dichteres te wezen, in alle opzichten toont waardig te zijn.
* * *
Grooter tegenstelling dan tusschen Mejuffrouw Nijhuis en den heer Frans Bastiaanse zou wel niet goed moge- | |
| |
lijk zijn: maar in die tegenstelling toch wélk een overeenkomst, in dat verschil weer hóeveel gelijks!
De eerste laat zich gaan, evenals de wind zich laat gaan in zijn dwarling, de wind, die er heelemaal niet op let, of hij, in zijn zelfgewild bewegen, mooi of leelijk doet, slecht of goed.
Daarentegen de heer Bastiaanse, voor wien ik nú graag een buiging wou maken, handelt als een man, die weet, wat hij wil.
Hij laat zich niet gaan, hij zwerft niet voort in een weeke en licht-bewogen klanken-fladdring: hij ziet en voelt, hij hoort en peinst ook wel, en, als iets moois hem dan geheel heeft bevangen, zegt hij het uit met een rustige beweging, met een kalmpjes-ingehouden, zelfbewust accent. Hij kan gratie-vol en teeder, hij kan klank-vol en hoog-sereen, hij kan zelfs breed en opons-aandringend wezen; maar altijd verrast ons zijn geluid, zoo zuiver, te-midden van deze rumoerige tijden, door zijn sterke, zelf-bewuste rust.
Ik zou graag willen aanhalen het zwaar-gestemd koraal, beginnend met den vreemd-superben aanslag:
‘Als gij wilt opendoen de sepulcrale deuren’.....
Of anders, nóg mooier, het stil-uit-liggend ‘Avond-vrede’.
Maar nóg karakteristieker, nog hem-zelf, in zijn diepte, méér gevend is het heerlijke, zichzelf-voelende
Zege-gekroond.
Toen ik voor 't eerst de menschen om mij zag,
Die leden, leed ik met die menschen mede,
En heel mijn wezen kwam in opstand, beden
Om beter zendend, weenend met beklag
| |
| |
Tot God, die dulden kon dat zóó droef leden
De wezens, die Hij opriep om den dag
Des Levens, zwaar van tranen, arm aan lach,
Naar Zijnen Wil, onwetend door te treden.
Maar spoedig voelde ik, dat ik sterven zoude
Wanneer ik, dus begaan met andrer smarten,
Mij zelf vergat, die meer dan allen leed;
Toen liet ik allen rouwen die daar rouwden
In 's Wereld's Smart-huis, wijl 'k in 't diepst mijns Harten
Zege-gekroond mijn eigen kamp volstreed.
Dit zwaar-gebouwd sonnet staat als een monument van grootsche voeling, stoutlijk gedragen op zijn statige rhythmen, als op koele zuilen van arduin.
Beiden - en dit is beider overeenkomst - zoowel Mejuffrouw Jeannette Nijhuis, als de heer Frans Bastiaanse hebben door hun bundels bewezen te zijn: waarachtige dichters bij Gods gená.
Maar de eerste vermijde het te vaag gehoudene en woordenrijke, de laatste daarentegen den soms àl te kalmen, den te bedaard-gewetenen stap.
En ten slotte wenschte ik slechts dit te zeggen:
Als men ze zòò hier, bij elkander, en elk-van hen in zijn geheel, beschouwt, krijgt men over die twee dichters de gedachte:
Voor een man in de kracht van zijn jaren zijn de verzen van den heer Bastiaanse zeker nog aantreklijker en sterker stemmender dan de wel eenigszins jeugdige proeven van de overigens hartstochtelijker zich uitsprekende dichteres.
Verzen van Jeannette Nijhuis. Utrecht. H. Honig. 1899.
Natuur en Leven. Verzen door Frans Bastiaanse. Amsterdam. S.L. van Looy. 1900.
|
|