| |
| |
| |
LIII. Hélène Lapidoth - Swarth.
Recensenten hebben altijd zoo wat raars.....
Maar dit moge dan ook al waar zijn - ik houd mij juist bijtijds nog in, en gooi het liever over een anderen boeg. Want, als men het een-maal met die heeren aan-den-stok krijgt, kan men voor zeer geruimen tijd er op rekenen, te wezen, wat men noemt: bakker-an. Ja, dan trekken ze u omlaag in hun nauwe, bedompte hokjes, waar men eigenlijk heelemaal niet thuis-hoort, zoodat uw hoofd en armen en beenen, potsierlijk om te zien, buiten het tralie-deurtje blijven steken, evenals weleer, in de al-oude tijden, een misdadiger te pronk op het schandbord zat. Maar de heeren storen zich daar niet aan. En het hollandsche publiek, dat zich, over 't algemeen, niet zoo heel erg interesseert voor kunst, let er zoo niet op, bij het haastig langs-wandelen, of die plaats wel voor u past, goed-gezien, neen, zij lezen alleen maar even, in 't voorbijgaan, 't etiket, met het dood-doende vonnis beschreven, 't etiket, dat er buiten tegen-aan-geplakt staat. En zoo zien ze, in der haast dan, geboekstaafd, dat, wie, harstochtelijk | |
| |
geworden in 't ongeluk, zijn golven van toorn en bittre vertwijfeling zich op liet zweepen in rhythmisch gezwier, dat een ziel, zeg 'k, wie 't water tot de lippen kwam, en die haar laatste krachten gebruikte, om haar doods-nood te gieten in 't vers, - dat, herhaal ik, zoo'n wreedelijk-getergde, door 't meedoogenloos levens-leed, dood-eenvoudig slechts hatelijk of schamper of, wilt ge 't liever, satyrisch is geweest. Alsof een geest, die wegkrimpt onder 't lijden, zonder rechtvaardigheid of genade hem gedaan, de zelfbewuste koude kon bewaren, die een eerste vereischte is voor satyriek! Wanneer een soldaat op het slagveld terneêrligt, en, schoon ten doode gewond, nog zijn Mauser weet te richten voor een doodelijk schot, recht op den vijand af, die hem heeft getroffen met bedaarde, wijl ongewonde kracht, zult gij dan gaan smalen op het doeitreffend wapen, waarmeê de bijna zieltogende schiet en zeggen: ‘Wàt een nijdas, daar hij zóó fel vecht?’ Of zult gij niet veeleer den stervens-moed bewonderen des strijders, die tot zijn laatste moment streng-sterk heeft volhard?
O, Hollandsche critici, heft u hoog, tot de hoogte van hen, die gij veroordeelt, ziet hen in de lijdende, maar vastberaden trekken, en oordeelt, ja, véroordeelt dán, als gij nog tenminste voor uw geweten, als eerlijke mannen, veroordeelen kúnt!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Doch snoert de teedre keel de stroeve druk
Van Levens vingren, die hun prooi niet slaken
En sluit de poort de wachter Ongeluk, -
| |
| |
Dan, wanhoopszwart en rood van toorenblaken,
Stormen de Woorden aan de poort zich stuk
Van zilte lippen, die naar tranen smaken.
Zóo spreekt Hélène Swarth (Najaarsstemmen blz. 41), en, ofschoon op een andere wijze, heeft ook Zij, die nu reeds twintig jaren met steeds machtiger meesterschap werkt, het leed te lijden van vaak verkeerd gekend te zijn.
Hoe komt dat toch wel? Want geen sterfling zou het in zijn hoofd krijgen, de goddelijke Antigone te berispen, omdat zij, de tragische, haar klachten en verzuchtingen als een storm van smart laat gaan. Maar houdt men haar, de hartstochtelijk-lijdende, dan alleen voor een fictie des dichters, een kunstige fictie, en wil men niet gelooven, dat er, ook in ons moderne leven, zij 't dan in andere omstandigheden, zoowel Antigone's als Oedipussen zijn? Heel-erg zéker is het verkeerd, om maar altijd te zitten klagen, tenminste als gij uw smart niet tot schoonheid maken kunt. Het leven is niet altijd triest, niet altijd-en-eeuwig somber en hopeloos, en heerlijke, dingen zijn erin, maar smart is toch even-goed een menschelijke emotie, even oud en even algemeen en die evenveel recht van bestaan kan doen gelden, als de dood-nuchtre Hollandsche behaaglijkheid, of de hoog-opjubelende vreugd.
Op de publieke tribune te gaan klagen, in ongebonden rede, zonder schoonheid, zonder gloed, ware ongenietelijk en onvruchtbaar en hoogstens dus slechts een egoïstisch pleizier. Maar, wie de smart, die zijn hersens doorvlamde, weet te vereeuwigen in plastische rhythmen, zoodat de pijn, die den schrijver beëngde, wordt, voor den als-mensch sympathiseerenden lezer, | |
| |
tot een weelderige schoonheid van kunst, hij, die dát doet, verhoogt der menschheid vreugde, verhoogt haar mate van levenskracht óok, daar zóó ieder mensch, die zelf wat heeft geleden, kan zijn ontroering voelen verruimen, omdat hij ziet zijne eigene smart, als iets algemeen-menschelijks, tot onsterfelijke schoonheid door den dichter geobjectiveerd.
Wie dus in smart hoog-heerlijk gaat zingen, wie van zijn lijden een schoonheid maakt, verdient ons aller eerbiedige hulde, verdient der menschheid diepgevoelden dank.
Maar de smart is slechts één ding op aard, en de vreugd staat er dikwijls naast. En zoo heeft dan ook Hélène Swarth niet zitten te treuren en klagen voortdurend: haar smart is, als bij alle groote dichters, slechts één enkel gedeelte van haar Zijn. Wie dit ontkent, en der diep-teedere dichteres van vele jubelende liefdes-zangen, der verrukte zieneres der natuur, niets dan weenende levensmoeheid aanwrijft, toont, dat hij niet een criticus is, die zijn oordeel gewetensvol vestigt naar de vóór hem liggende werkelijkheid, maar een onwetende, oppervlakkige doordraver, die met ergerlijke licht-zinnigheid om zich heen slaat voorhet-vaderland-weg.
Ja, Hélène Swarth ziet de heerlijkheid en de vreugde zoo goed als de ellende in leven en natuur. Haar lier kan juichen, zoowel als schreien, en wie slechts droefenis bij haar ziet, toont, dat hij doet als de zoekende vogel, die slechts dátgene pikt, wat hemzelf goed smaakt. Maar de menschen, slimmer dan vogels, trachten zich een houding te geven bij hun voorkeur, en werpen dan ook, voor de oogen der kijkenden, met | |
| |
veel ophef schijnbaar weer weg, waar zij in waarheid zoo dol op waren, en hun oog dus begeerig het eerste op viel.
Hélène Swarth - zij blijft voor de Kunst toch Hélène Swarth, hoe ook de Burgerlijke Stand haar moge noemen - Hélène Swarth staat nu op het toppunt van haar volle kracht, die waarschijnlijk nog wel wat langer dan een kwart-eeuw voortduren kan. Want zij heeft zich langzaam en ernstig opgestuwd en breed-ontwikkeld, hoe langer, hoe meer. Krachtiger steeds en ernstiger ook, in de twintig jaar, dat zij nu schrijft, heeft zich haar superieur talent vrij en vrijer weten te maken van gemakkelijke mooiïgheid, en de oppervlakkig-gladde manieren, waaraan haar allereerste werk nog soms leed. Haar groote begaafdheid heeft zich steeds verdiept en oppermachtigd, ja, men kan zeggen, nú inderdaad vervolmaakt voor goed. En al ken ik, helaas! niet al hare bundels, omdat ik ze niet in eigendom ontving, het wil mij toch wel eenigszins voorkomen, alsof deze meesterlijke ‘Najaars-stemmen’ staan uniek en onvergelijkelijk, zoowel in het geheel van haar eigen productie, als in de Hollandsche kunst dezer eeuw.
Hélène Lapidoth-Swarth. Najaarsstemmen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
|
|