| |
| |
| |
LII. S.G. van der Vijgh.
Jacques Perk, F. Roosdorp, Aug. van Groeningen en S. van der Vijgh - ziedaar vier namen, zoo zwaar eens van belofte, als thans van droefenis, en die men gerust tezamen mag noemen als even zoovele suggestieve aanslagen van een harmonische toekomst, die nooit kwam.
Doch niet slechts dáárom zet ik hen hier bijeen.
Want óók staan zij, twee aan twee, als zeer karakteristieke vertegenwoordigers van de beide naast elkander oprukkende slagorden in ons hedendaagsche literaire kamp.
Perk en Roosdorp - onvergelijkelijker nagedachtenis! - zijn de blijvende vol-bloed-artiesten, eigenlijkgezegd, die, wat zij voelden en wat zij zagen, gaven als waarachtige en onvergankelijke schoonheid-derdingen gekristalliseerd. Zij zagen het leven, - levende in dat zien - zooals het lag in zijn schoonheid vóór hen, en hadden geen enkele andere gedachte dan die aan de heerlijke, wondere visie's hunner schoonheids-dronkene ziel.
| |
| |
Hùn kunst was uitsluitend kunst, was niets dan een streven om die schoonheid te zeggen, ook aan de komende geslachten der menschen, vlekkeloos-zuiver in het beeldende woord.
En daarom zullen die beide begenadigden hoe langer hoe meer gelezen worden, daarom ook zal hun werk blijven duren, zoolang als de Hollandsche taal bestaat.
Maar naast deze apostelen der zuivere schoonheid, der hoogste en fijnste menschelijke essentie, staat, zooals ik reeds zeide, ook nog een andere orde van werkers, die het persoonlijke, 't individueele, het in-ruimeren-zin lyrische versmadende, trachten naar een epische verbreeding van visie, naar een zoo mogelijk objectieve kunst. Objectief, maar zoo mogelijk, voeg 'k er bij. Want de menschheid onzer dagen met haar duizenden wisselende nuances, zonder overheerschende eenheid van kleur, ware het best bij een vrucht te vergelijken, die door overrijpheid uit elkander valt. Eenheid is er niet, in voelen noch in denken, en evenmin dus rust. Iedere ziel der heden ten dage levenden wordt in haar diepte bewogen door conflicten, die niet, zooals dat bij de vroegeren kon wezen, eindelijk haar vrede gevende oplossing gaan vinden in iets oogenschijnlijk-onverdelgbaars, in iets voor alle volgende eeuwen hechts. Want de revolutie's, geestelijke en stoffelijke, van de laatste anderhalve eeuw, hebben álles omvergegooid - of tenminste, nagenoeg alles, maar wij zijn dan ook nog niet aan het eind - wat weleer met zooveel moeite gebouwd was, langzaam-aan krachtdadig gebouwd, en opgesteld als de Macht-houdende Hoogheid, als de Wezenlijkheid Absoluut.
En zoo staan wij dan nu, een beetje ontredderd, | |
| |
aan het begin van de twintigste eeuw, en zoeken naar iets nieuws, dat op nieuw kan zekerheid geven, dat als een rots van graniet zal voor ons opstaan, iets, waaraan men zich vast zal kunnen klampen, met lijf en ziel, als 't zoo wezen mag, voor goed. Ja, aan de algemeen-menschelijke neiging, om zich aan iets te geven, heelemaal, een neiging, die nooit geheel zal verdwijnen, omdat zij uit onze Onbewustheid komt - al vielen ook de dingen, waar men zich vroeger aan kon geven, het een na 't ander, onherstelbaar omver - ja, aan die altijd blijvende neiging, die zich wel op honderd manieren kan bewust maken, is het te danken, dat er zooveel wilskracht der menschen wordt gespannen in de richting van het socialistisch gedrijf. Het socialistische geloof onzer dagen tracht weer zoo'n soort van eenheid te geven, eenheid van voelen en van willen voor elkeen; en wie eens ernstig de toekomst inziet, moet wel soms denken, al strijdt het met zijn wenschen: ‘'t Blijft toch altijd mogelijk, ondanks alle nú nog redelijke en rechtvaardige oppositie, dat zóó'n sterk willen over een jaar of honderd slaagt!’
Maar dit is óók zeker: mocht zoo iets inderdaad gebeuren, mocht de heele wereld werkelijk ooit socialistisch worden, dan zal het zich-dán-noemende Socialisme, dat ten slotte den strijd zal hebben gewonnen, toch weer heel iets anders wezen, dan wat zich nú ‘Socialisme’ noemt. Want wij, menschen, met ons denken, met ons abstraheeren, trachten steeds maar woorden te vinden, formules en theorieën, ter juiste samenvattingdoor-definitie van wat er, als waarachtige quintessentie van der menschheid onbewusten aandrang, om ons henen in de wereld gebeurt. Maar wij zijn - kon het | |
| |
anders zijn! - slechts menschen, en ons denken is, krachtens ons onvolledige weten, meestal gebrekkig en ten deele fout. En zoo dogmatiseert men gewoonlijk maar flinkweg door. Men redeneert dan dorweg altijd maar verder, zorgend dat men blijft steeds op het strak-getrokken lijntje, dat moet leiden naar het eigenmachtiglijk voorop gestelde doel.
Maar daarom niet geklaagd!
Het dwingerige en bekrompene, het alles scheef-en van één-kant-ziende, het in- den echten zin des woords bourgeoise van de zoogenaamde intellectueelen der huidige, hollandsche Sociaal-democratie, moge velen, ruimer-voelenden en -denkenden, ergeren, - laat die ongevoelig- en ongeestig-, die, letterlijk gezegd, onverstandig-betoogenden, die in-eigen-oog gewiksten hun gang gaan - het eindje draagt ook voor hén den last.
Want het groote, het onweêrstaanbaar-sterke, 't grootmachtige bewegen der wereld en der dingen gaat toch door op zijn eigen weg, buiten al ons persoonlijk wenschen om. En zij die stonden aan den rand van den krater, en pedant-zwaarwichtig speelden met de vonken, die vielen om hen heen, trachtend ze te vlechten tot een kroontje van nobelheid om hun eigene, onnoozele hoofd, zullen eens vallen onder de eerste slachtoffers, die de losbarstende lavastroom verslindt. En dat is maar goed ook - want die lieden dienen tot niets. Te zwak zijn ze aan den eenen kant, om 't oude te redden, te zwak aan den andere, om 't nieuwe te voldoen.
* * *
Ik scheen wel een beetje hier afgedwaald te zijn, maar toch niet zóover als men meenen zou.
| |
| |
Want van der Vijgh, in tegenstelling met een paar anderen, óók artiesten indertijd, maar die, door 't deelnemen aan de groote sociale beweging, zich verlaagden van scheppende of kritische kunstenaars tot oppervlakkig-nuchtre redeneerders, - v.d. Vijgh, herhaal ik, wilde zijn eigenlijke, menschelijke kracht, welke hij voelde die eens kunstenaars te zijn, gebruiken, zoo goed en juist en zóó doeltreffend, als hij haar gebruiken kon. Hij wilde zijn visie van menschen en dingen, zooals die in hem oprees, bepaald in karakter en in soort door zijn misschien nog maar half-bewuste ziels-overtuiging, geven als krachtige, blijvende kunst. Dat hem dit gelukt zou zijn, ware hem een langer leven vergund geweest, hadde hij de kracht gehad om te volharden, daaraan twijfel ik, krachtens dit merkwaardige boekje, geen oogenblik.
Detail-kritiek te geven, nu de schrijver dood is, ware onvruchtbaar en niets dan een uitstalling van eigen knapheid. Daarom zeggen wij dus slechts met weemoed: Hoe jammer, dat hij stierf, deze jonge schrijver.....!
En in gedachten ontblooten wij ons hoofd voor den doode, wiens veelbelovend leven, als hij maar gewild had, zoo schoon had kunnen zijn!
‘Werkers door S.G. van der Vijgh. Jr. Haarlem. Erven F. Bohn.
|
|