verleend aan die uitverkorenen der menschen, die dichters heeten, en wie het kranigst kon rijmen in zwierenden rhythmengang heette de grootste dichter van-al. Het kwam er niet in de allereerste plaats op aan, òf men iets had te zeggen, wat gevoeld was en mooi, of men waarachtig dichter inwendig was, neen, als men maar mooi kon schrijven, 't kwam er minder op aan wàt, in golvend-bewogene, rollende zinnen, waarbij steeds de eene eind-klank op de' andre sloeg, dan was men ‘dichter’ bij Gods genade, zoo dachten zij zelven, zoo dacht het publiek ook, en men verwarde de Kunst, die alleenlijk bestaat in zuiver-diep voelen en zien en zeggen, met een ratelende radheid van klinkende bedrijvigheid en uiterlijk vertoon.
Gij gelooft niet, wat ik zeg? Ontdoe dan maar eens zoo'n dichter, als ik thans op het oog heb, men vindt ze bij honderden in onze hollandsche letterkunde, ontdoe hem, zeg ik, van die uiterlijke versiering, van die rijmende rhythmenjas, zóódat het geschrevene naaktweg vóor u staat, zonder het minste decoratief, dan vindt gij daaronder geen diep-aangrijpende zielsaandoening, geen visioenen van verbeelding, en zelfs geen waardeerbare hersenbeweging, maar alleen een opeenstapeling van beteekenislooze woordenreeksen, die, dan in proza, u de keel uithangen, en gij vraagt met verbazing: hoe durft men dit vóórzetten, zonder blozen, als voedsel aan den geest van een beschaafd en ontwikkeld volwassen individu?
Neen, poëzie schrijven is niet: woorden naast elkaêr zetten, zóó dat zij, door een beetje op-en-neêrgaand bewegen der opeenvolgende lettergrepen, in een soort rhythmus komen te staan, waar men dan alles in los mag laten, wat ons in het hoofd, of ook maar in de