| |
| |
| |
Mr: F. Coenen. Dr. H.J. Boeken.
I.
De romankunst, die komt en in de toekomst zal heerschen, verschilt even onmiskenbaar van de romankunst onzer vaderen, als een vers van Herman Gorter, uit diens betere periode, van de verzen van ten Kate of van Bernard ter Haar. Want de kunst onzer dagen, die de kunst ook zal wezen van de ons volgende geslachten, is, in tegenstelling met de vroegere richting, geworden reëel. Als de lezer maar de beteekenis van dat veel gebruikte, maar ook vaak misbruikte woord: ‘reëel’ wil verstaan. Reëel of realistisch moet toch iedre kunst heeten, waar de woorden als woorden, als lettercombinatie's, op zichzelf geen waarde hebben, maar hun waarde slechts verkrijgen, ingeval zij dienen als juiste en gevoelde, als gelijkwaardige vertegenwoordigers van een levende en groeiende, of ook wel vastvormige bestaanswijze achter hen, van een werkelijk iets.
Ja, van alles wat leeft met werkelijk leven of blijft zooals het is, omdat het zoo is, zoo lang als het is, van al dat reëele, dat wij innig waarnemen en voelen en | |
| |
doorgronden in de wereld om ons henen en de wereld in onze ziel, vandaar heeft de kunst, die onsterfelijk wil wezen, als van hare grondstof uit te gaan, om dan dat reëele, dat deugdelijk bestaande, waarachtiglijk weêr te geven, klaar te verzinnelijken, door haar overschoone middel, maar dat ook niets dan een middel is, het beeldende en klinkende, maar ook altijd, zal 't van waarde zijn, noodzakelijk een werkelijkheid voorstellende woord.
Op die manier beschouwd - en dát is de manier, de eenige manier, waarop men alle kunst steeds moet beschouwen, als men grondig wil denken - is dat magnifieke boek over de Navolging van Christus of een Zang van Dante, of een treurspel van Sophokles éven realistisch - alleen is maar een beetje de grondstof verschillend - als een roman over het leven der negentiende-eeuwers van Emile Zola.
Want het psychische leven met zijn verbeelden en voelen, met zijn denken en droomen, buiten al zinnelijk-waarneembaar bewegen, buiten alle lichamelijke uiting om, is evenzeer reëel en iets werkelijk bestaands toch, en dientengevolge een object van kunst ook, als al wat door de zinnen kan gezien of gehoord worden, of wel op een andere wijze door hen bespeurd, als al wat wij willen begeeren of vlieden, als al het afstootende of aantrekkende voor de zinnen van ons menschelijk organisch geheel. En juist op die helft te weinig gelet te hebben, die verborgener helft van het reëel bestaande, zooals zij in waarheid zich beweegt bij voortduring in de levende zielen der werkelijke menschen, juist dat hij het psychische, het zuiver-psychische, die wondre natuurkracht, te vluchtig behandeld, te oppervlakkig beoordeeld heeft is de groote uit zijn van | |
| |
nature te eenzijdig temperament voortspruitende tekortkoming van Zola's overigens heldere studie's over de kunst van de toekomst geweest.
| |
II.
Het werk van den heer Coenen, schoon reeds voor twee jaar verschenen, trok eerst heden mijne aandacht en door langzame lezing ook mijn liefde tot zich.
Want ik dacht bij de ontvangst - maar ik beken nu met schaamte, dat ik mij hier vergiste in de toepasselijkheid mijner vooropzetting - och, al weer zoo'n nauwkeurig maar vervelend compte-rendu, zoo'n systematisch in-elkaer-gezette, koelnuchtere catálogus van elken-dag-voorkomende, ordinaire dingen, zoo'n fotografie van de werkelijkheid, - wat heeft men daaraan? en wat beteekent zoo'n verstandelijke en droge reproductie van alledaagsche feiten voor onze Hollandsche kunst? Maar, zooals ik reeds zeide, ik vergiste mij daarin. Want ‘Een Zwakke’ is realisme, maar eminent realisme, de realiteit, zooals ze gezien wordt door een superieuren geest.
* * *
Wat toch is het geval? Wil men het realisme met fotografeeren gelijkstellen, mij is het wèl. Als men dan tevens maar bedenkt, dat, bij deze wijze van fotografeeren, iedere toestel, levende toestel, een andersoortige plaat heeft, soms geheel verschillend van die van al zijn overige medetoestellen en dat het vermogen om het reëele te reproduceeren van zoo'n levende plaat tot in het oneindige verfijnd wezen kan.
| |
| |
Want zet eens de ziel van uw melkboer voor het reëele, of die van uw boekhouder, of van wien gij maar wilt: 't zijn allen zeer brave en uiterst bekwame menschen, maar laat hen eens gaan vertellen, over wat zij waarnemen, in hunne waardigheid van fotografie-toestel, dan hoort gij niets bijzonders en vooral niets anders dan wat gij uit u zelven ook wel had kunnen zien. Vandaar dat men die heeren, al noteeren zij ook nog zoo nauwgezet hunne waarnemingen, onmogelijk realistische schrijvers noemen kan... En al probeeren zij het soms - het wil wel eens gebeuren, als zij maar wat kunst van zich uit te drukken krijgen - en schrijven zij ook boeken, dan worden zij misschien wel een tijdlang druk gelezen door hunne gelijk ontwikkelde middelslag-medeboeren of -boekhouders, of -tweedekakamerleden, maar over honderd jaar spreekt toch niemand meer over hen, en beschouwt men hunne boeken, indien er misschien nog wat exemplaren van over zijn, als een vorige-eeuwsche, niet erg interessante, een beetje banale curiositeit.
Neen, wil het realisme, dat de romantiek omverstiet, de plaats innemen, waar het recht op heeft, dan moet het niet slechts nádoen, maar ook dóór-voelen, dan moet het gaan fotografeeren, maar niet zooals iedereen dat kan, doch met den fijnen, scherp-zienden ziele-toestel van een diep-voelend, een buitengewoon mensch. Ieder, die oogen heeft en handen en vaardigheid, kan schetsen de omtrekken, zooals die, oppervlakkig gezien, uiterlijk zijn, maar te geven de werkelijkheid, niet zooals zij er uitziet voor den eersten den besten kijker, maar zooals zij werkelijk en inderdaad is tot in haar diepste wezen voor het oog van een kunstenaar het inzicht van een begrijper, den diepen geest van een | |
| |
genie, dat is de taak, die den realist van heden als einddoel moet wenken, dat is het ideaal, dat slechts weinigen kunnen bereiken, maar waar ieder werker in 't moderne realisme met de volle kracht zijns geestes naar te streven heeft.
* * *
Ik weet niet of de heer Coenen met zijn bewustheid hierover gedacht heeft, maar dat zijn onbewustheid in die richting is gegaan en hem daarnaar heeft doen handelen, dat is mij gebleken uit zijn méesterlijk boek.
Het boek van den heer Coenen is geen bruuske houtskool-schets van allemans-observatie, waar zoovelen der tegenwoordige realisten het meê doen. Men voelt achter zijn fijngezien-behandelde lijntjes en veegjes en tinten de veel- en geheimzinnig-bewogene diepte van 't onbekende daarachter, zooals men die zelf ook, als men goed kan kijken, achter de niet ieder in het oog loopende kleinigheden onzer dagelijksche werkelijkheid ziet.
Maar hij vergeet toch om die fijnheden niet de groote omtrekken, om die bijzonderheden niet het geheel.
Het boek van den heer Coenen is diep-in gezien en grootgevoeld-geteekend, 't is machtig-begrepen en zuiver-gezegd.
Hoog-ernstig staat dit boek, als een massieve woudstam, zijn sterke armen strekkend, voornaam en eenzaam, te midden van 't gekwetter der kritische vogels die luid-uit van klankjes, schetteren hun kleine, eigenwijze pleiziertjes, hun nietige beslommeringen, drukfladderend, uit.
Ja, zij schetteren en kwetteren, en letten niet veel op dat doodstil, geduldig, zijn tijd afwachtend, want | |
| |
nog eeuwen levend, door zichzelf slechts bestaand, veerkrachtig gegroei.
Moge het dan den auteur, die nog jong is, geloof ik, gegeven zijn, eenmaal onze romankunst te maken tot een Europeesche, een waarachtige kunst!
| |
III.
Boeken's Floris en Blanchefloer.
Wie een menschenziel in haar diepte wil kennen, zooals er geen andere op dees wereld bestaat, die leze dit boek, dat, als een kostbare spiegel van geslepen kristal, in rijkkunstige omlijsting weerkaatst heel Boeken's kinderlijk-naïeve, schoonheids-dronkene, zwaar-wijze psychiek. Men glimlacht om aardige onhandigheid op onhandigheid, die schuil gaan onder weeke, mollige welving van vol-op draagkrachtigen, breed-zacht zwellenden, weelderigen rhythmengang, om dan weer zachtbehagelijk stil te genieten van drupje na drupje van gevoelige geestigheid en geestige gevoeldheid, die vallen uit de stadig breed-uit ruischende en klaar neerkletterende fontein zijner kunst.
De natuur van Boeken is een rijke en wijze, en wat hem ontbreekt is alleen nog wat ‘slag.’
Hij is een Griek hier en daar van diep-wijs inzicht, als een kind, dat soms onwetend eeuwige waarheid uitklapt, en weer elders is hij 't op eens van spontaanopbloeiende, smetloos-klare schoonheids-beitling, en openen en vollen, breed-zoeten klank, maar een mid- | |
| |
del-eeuwer ook somtijds dan van lief-gevoelige teederheid en halfvermomde scherts.
Boeken is niet volmaakt, maar Boeken is vol en machtig, en wat hem ontbreekt is slechts wat-handigheid-door-praktijk.
Frans Coenen. Een Zwakke. 's Gravenhage. Loman en Funke. 1896.
H.J. Boeken. De Historie van Floris en Blanchefloer. Amsterdam. S.L. van Looy. 1898.
|
|