Nieuwere literatuurgeschiedenis. Deel 3
(1905)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
XXXV.
| |
[pagina 64]
| |
daarvoor moet men niet als een kleine jongen er buiten staan, en spuwen op de muren, en schelden op het een of ander ons juist in het oog vallend detail van 't geheel; neen, wie een boek wil beoordeelen, heeft het eerst te kennen, zoo goed en zoo grondig, of hij 't zelf had gewrocht. Wie een boek gaat beoordeelen, heeft zijn recensie te maken tot een school voor den schrijver, tot een gids voor 't publiek. En zoo moet de recensent - zal hij waarachtig recenseeren - de meerdere zijn des schrijvers, dien hij gaa- goed- of afkeuren, diens meerdere en diens meester in begrip en gevoel.
* * *
Maar zóó iemand heeft Holland in het voorgaande tijdvak er één slechts gehad.
Want de solied-doorwerkte, rijk-kunstige Potgieter was een stylist zonder weêrga, een veelbegaafd vertooger, maar hij praatte toch meest, in zijn kritische studiën, buiten zijn eigenlijk onderwerp als kritikus, buiten het te beoordeelen boekwerk om. Hij was meer een fijnvoelend en veeldenkend verhandelaar, dan een alleszijn-plaats-aanwijzend keurder van kunst. Neen, de eenige kritikus, die kritikus mocht heeten, in het tijdvak, dat nu voorbij is, was Busken Huet. | |
II.Busken Huet stond niet boven alles, maar stellig boven zijn land van het midden dezer eeuw. 't Grandiose toch en 't geniale, als artiest en mensch, der wereld-heroën, van een Milton en een Shakespeare, | |
[pagina 65]
| |
van een Dante en zooveel anderen, ging hem nauwgemerkt voorbij. Hij zag in hen weinig meer dan interessante menschen van zeer veel talent. En als zoodanig gaf hij dan over hen verstandig-doordachte en knap-geschreven beschouwingen, waar men dikwijls werd getroffen door de juistheid van inzicht en de klaarheid van betoog. Maar, nadat men zijn boeiende en levendige causerie met bewondering had genoten, kwam men weer tot zichzelf en vroeg men zich toch af, met een gevoel van benauwing: Was nu zóó die groote man? Een mensch met precies dezelfde bewegingen en dezelfde gevoelens als mijn uitstekende buurman van daarover, en mijn gewaardeerde vriend van zoo straks? En men sloeg gauw de onsterfelijke werken van den Groote weer eens wijd voor zich open, en las, en las, met geheel vergeten van alles om zich heen. En al lezende, de ziel-doordringende woorden des machtigen schrijvers, zag men in verdere, diepere werelden van psychisch bewegen, van gedachte en gevoel, dan het eenigszins nuchtere, àlledaagsche van 't silhouetbeeld, dat de Hollandsche kritikus met kranige vastheid had geteekend, dat men 't zag. En als men moe was van 't lezen, van 't omhoog gaan met dien Groote, dan was men weer gerust en blij in zichzelf, dan wist men weer zeker, dat de wereld mooi was, zoo mooi als wij vermoedden, maar als Busken Huet, ja, zoo moest het wel wezen, niet had gezien. Want Huet zag de groote genieën van 't verleden heel helder en heel menschelijk, en de beelden, die hij teekende, leven met hun flinke en goedgebouwde vormen voor nu en langen tijd. Maar: hoe helder en hoe menschelijk, hij zag ze toch te veel door een negentiende-eeuwsch, in-Hollandsch kijkglas, dat ge- | |
[pagina 66]
| |
kleurd was met de kleuren van zijn tijd en omgeving en zijn eigen ik. Als wij lezen zijne breede psychologische ontledingen van wereldgenieën, dan interesseert het en behaagt het ons, maar toch blijft men voelen, ondanks zijn vasthandige, zijn scherp-omlijnde, zijn oogenschijnlijk naar het leven geteekende portretten, toch blijft men voelen: Daar was toch nog iets meer, blijkens hun eigen, altijd meeslepende, verheffende werken, iets beters en grooters, iets buitengewoners in die reuzen van 't verleên.
Huet zag veel en Huet zag helder, maar Huet zag niet het hoogste van verbeelding, Huet werd niet bewogen door het diepste van 't gevoel. Daarvoor was hij te veel een man van nuchter intellekt, die niet verder mat, dan zijn duimstok reikte, den niet te diepgaanden duimstok van het verkeerdelijk zoo genoemde ‘gezonde verstand’.
* * *
Moge het dan den Huet van de dagen der toekomst, den kritikus, die nog verschijnen moet, gegeven zijn te volmaken, wat zijn voorganger begon!
Maar wie van de menschen, die tegenwoordig leven, kan beweren, dat hij zal worden die grootere en rijkere, die nóg completere, wijl dieper-voelende en sterkerziende Busken Huet? | |
III.Wij spraken tot dusverre over Busken Huet aan zijn | |
[pagina 67]
| |
zwakkere zijde, over zijn mate van begrijpen en zijn vermogen om te voelen de grootsten van het gansche menschelijk geslacht. Maar dat was dan ook niet de waarachtige Huet, de Huet, op wien wij allen eerbiedig staren, de eenzame groote, de Huet, die geschreven heeft voor de twintigste eeuw. Want alleen in zijn kijk, zijn superieuren kijk op het omvangrijke werk zijner vlijtig-schrijvende landen tijdgenooten was hij onsterfelijk, staat hij boven allen, die hem omringden en volgden, heerlijk-hoog en koninklijk-alleen. Ja, Huet stond als een reus met krachtiggestadig durven en willen, met oppermachtig inzicht, temidden van zijn volk van de zesde tot de achtste dekade dezer eeuw. O, die tijd, toen men dichter heette, als men vloeiend kon rijmen, en wie het makkelijkst zich bewoog langs de gladronde zwenkingen van iambisch getik-tak, al was zijn gezichtskring, als mensch en als kunstenaar ook die eens kosters, de grootste dichter leek! Wat heeft niet Huet met al die verstandige, netjes-bedaarde, die nijvere zwierders langs rollenden maatdeun, die niets weer waren, niets hoogers en niets beters, in gevoel noch intellect, dan al de andere toen levende, toevallig niet-schrijvende Nederlandsche staatsburgers, maar die zich toch verbeeldden iets heel bijzonders te wezen, alleen omdat zij er als van zelf toe gekomen waren, rijmen te zoeken en rijmen te vinden, zonder dat zij daarom iets ongemeens hadden te zeggen, iets groots of iets liefs, iets innigs of iets dieps, - wat heeft hij met die allen, in hun middelmatige vormkunst, vernuftig gespeeld en bedaard gedarteld, wat heeft hij om die allen fijntjes gelachen, wat heeft hij hen kostelijk-hoffelijk beschertst! Zij fronsten onder dien fel-scherp prikkelenden regen van minachtende beleefdheid en | |
[pagina 68]
| |
keurig gesol de gespannen wenkbrauwen, met angstignijdig opglurende oogen, en verbeten zich, of spuwden soms hun laster hem tegen, als eenig-treffend verdedigingswapen tegen dien niet te overmeesteren spot-ernst, tegen dat kalme, voor hen allen ongenaakbare, hun al te hooge en ruime begrip. Doch hij stoof niet op bij hun krieuwelig morren, maar ging steeds door, ongeschokt en rustig, en verborg, onder den fijnen, bedwongen glimlach om de vastgesloten, sterke lippen, het verlangen, dat toch leefde, half-bewust voor hemzelf, in zijn binnenste binnen, naar een diepe en echte, naar een waarachtige kunst.
Want hij begroette met respect en liefdevolle aandacht de krachtige en soms wèlgelukte grepen, die er telkens naar gedaan werden door Bosboom en Potgieter, die stonden als stoere eiken aan zijn zijde, breidend hun breed en weelderig loover over het mos en de struiken aan hun voet. Zoo leefde en stierf hij, wijs en onbegrepen, maar weesGa naar voetnoot*) voor het laatst nog, vóór zijn sterven, heel even naar de toekomst, naar de kunst, die hij zag naderen, schemerig en ver. | |
IV.De kunst, die hij naderen zag, schemerig en ver. Twaalf jaren zijn sinds voorbijgegaan, sedert het in de geschiedboeken onzer letterkundige beschaving gedenkwaardige oogenblik, dat de stervende hoofdman van het toen reeds gesloten, maar langdurige tijdvak van Bilderdijk's | |
[pagina 69]
| |
artistieke overheersching, waar Huet half-willens en half-maar-wetens soms zelf tegen gekampt had, met de plotselinge inspanning van een laatst begrijpen, heenwees naar de nieuwe, de komende kunst. En nu? Twaalf jaren. Die twaalf jaren brachten vele teleurstellingen, tal van geheel of ook maar voorloopig vernielde verwachtingen; velen, wier namen voor twaalf of tien jaren klonken als klokken in onze luisterende ooren, zijn door verkeerd begrijpen van zichzelf, door zelfverwaarloozing van hun beste, hun allerschoonste, hun diepste ik, teruggevallen van hunne toenmaals zoo krachtig-voornaam bereikte hoogte en slepen in middelmatig of geheel verkeerd werk hun bestaan nog slechts voort. Maar het oudere geslacht als geheel bleef leven, en b.v. Ary Prins en Frederik van Eeden, over welke beiden ik het later zal hebben, bleven stevig en eerbiedwaardig als altijd staan. Ja, Ary Prins werkt eenzaam-rustig, in gestadige stijging, voort aan zijn kunst, als aan een tempel veelkamerig, en Frederik van Eeden, ofschoon staand in ons midden, kent óók zichzelf en vergaloppeert zich niet, maar blijft zichzelven gelijk in zijn uitingen, en richt bedaard, met kalme stuwkracht, zijn goedgebouwde werken omhoog steeds, van uit het stil-deinende vlak zijner ziel. Doch al vielen ook sommige anderen - ik noemde ze al eens vroeger - door eigen schuld terug in het duister, de tijden gaan voort, en een nieuw geslacht volgt staêg op het oude, en maakt weer het innigst wat het heeft, tot kunst. Verscheidene boeken der jongere generatie, en ook der oudere, zijn reeds geschreven en wijzen op een nieuwe, misschien nog zuiverder, fijnere opbloeiing van Hollands zoo lang verschrompelde ziel. | |
[pagina 70]
| |
V.Roosdorp's ‘Kinderen’. Weet gij wel, lezer, wat schrijven is? Ik bedoel niet: een epistel over opvoedkunde, of een flinke staathuishoudkundige verhandeling, of een of ander philosophisch betoog; neen, ik bedoel dit: schrijven als kunstenaar, dat is als mensch, die accuraat-juist weergeeft in Hollandsche woorden datgene wat hij te zeggen heeft. Maar schrijft b.v. een staathuishoudkundige, zoo vraagt gij zeker, dan ook niet zoo? moet die ook niet precies zich uitdrukken in woorden, zoodat een ieder, die voldoende verstand heeft van zijn kwesties, hem volkomen begrijpt? Zeker, ook een staathuishoudkundige, om daarbij te blijven, moet precies en duidelijk in alles zich uitdrukken om begrepen te worden, om verstaanbaar te zijn. Maar het preciese en accurate van zoo'n verstandelijk betooger, als hij er zich toe zet, om klaar te redeneeren, is toch nog iets anders, iets volkomen anders, als wat ik noemde 't accurate en preciese van een puur, een waarachtig artiest. Een staathuishoudkundige tracht naar niets anders als duidelijk te wezen, zoodat niemand hem verkeerd verstaat, zoodat niemand iets anders uit zijn woorden kan halen, als wat hij er mede te kennen geven wil. Hij begrijpt, en schrijft slechts om begrepen te worden, nuchter begrepen, en steeds spreekt hij alleenlijk over dingen en hunne ontelbare onderlinge verhoudingen, terwijl een artiest daarentegen geeft de dingen zelf op zichzelf en wil niet alleen worden verstaan, maar ook gevoeld. Zoo moet dus een artiest staan steeds onbevangen en altijd open tegenover zichzelf of tegenover de wereld, al naarmate zijn onderwerp: òp neemt hij van beiden, met gevoelig-aanschouwende zinnen en | |
[pagina 71]
| |
ziel, de onmiddellijk vrij-uit werkende indrukken, die hij dan uitspreekt, voelen en zien doet aan anderen, in naïeve, frissche, de dingen op de daad betrappende taal. Geen vooropzetting heeft hij, en geen redeneering houdt hij, noch bij zijn indruk, noch in zijn uiting, maar direct en natuurlijk blijft hij in 't een zoowel als in 't ander, met juiste waarneming en diep en zuiver, zelfondervonden, naakt en naïef zich vertoonend gevoel.
Zoo'n artiest nu in merg en gebeente, zoo'n man die alleen artiest wil wezen en 't heerlijk volbrengt ook, is hier de heer F. Roosdorp, zooals hij uit zijn boekje ‘Kinderen’ spreekt. Als een kind staat Roosdorp te midden van zijn kinderen, maar een kind, zóó open en onbevangen, als zelfs geen kind op dees wereld kan zijn. Hij observeert fijn-blij, zonder zelfbehaaglijke grootemenschen-wijsheid, al de kleine bewegingen dier teedere zielen en teedere lichaampjes, en geeft die dan weer, zonder lievige affectatie of zeurend gevoelig-doen, met plastische trekjes, fijn als ets-werk, in woordcombinaties, natuurlijk maar nieuw toch, alsof zij voor het eerst op aarde werden gebruikt. Met wijd-open oogen staat hij als hemel-kind onder zijn kinderen, en staart naar het schoone, dat altijd schoon is, wijl altijd menschelijk, het jong-frisch-spontane, of droevig-gebrokene, en weent niet en lacht niet, maar voelt maar en geeft maar, als mensch en kunstenaar harmonisch-bewogen, de zuivere, echte schoonheid dier menschjes-in-'t-klein. De kunst des heeren Roosdorp, wien, als hij zichzelf maar altijd gelijk blijft, als kunstenaar een toekomst wacht, grandioos-fijn en heerlijk-delicaat, 's heeren Roosdorps kunst is geniaal-eenvoudig en rijk-natuurlijk, | |
[pagina 72]
| |
als bloemen en vogels, als lentewindjes en regen in 't loover, als vroolijk zonlicht en donkre wolkjes op 't klaar azuur. | |
VI.Irmenlo door Adriaan van Oordt. Wat Roosdorp doet met kinderen, ons brengen in onmiddellijk contact met hun waarheid in droefenis en vreugd, dat doet de heer Adriaan van Oordt met menschen, met de lang-vergane menschen, die misschien nog wel onze voorouders waren, van voor veertien honderd jaar.
* * *
Wat zijn wij ver verwijderd van onze beschaafde en knappe, onze keurig-verzorgd en klank-rijk geschrevene letterkundige gewrochten van een vijftig jaar geleên! Er valt veel aan te prijzen, hun harmonische in-elkaarzetting, hun uitnemende styleering, en een zeker gedistingeerd en voornaam cachet. Maar och, die menschen, uit de romans o.a. van nu wijlen Mevrouw Bosboom, ze zijn kunstig en nobel, ze spreken mooie zinnen en hebben goede manieren, maar is 't u niet, lezer, als gij naar hen luistert, of ge zit in den schouwburg, in een zeer fraai gebouwden en uiterst voornamen hofschouwburg, en of ge luistert naar acteurs, die allen mooi spelen, en goed hun rol kennen, en zich bewegen met elegant en statig gebaar? Het is kunst, zeer zeker, en wij allen zijn dankbaar en groeten respectueuselijk de werkkracht en de gaven dier schrijvers van voorheen. Maar toch is hun kunst geen kunst, die blijft leven bij de levende menschen, anders dan in de deftige kamers, | |
[pagina 73]
| |
de studie-kamers van de kenners der tijden, anders als in 't hoofd, het peinzende hoofd van een ijverig en nauwkeurig bestudeerder van 't verleên. Want wat ik daar zeide, zoo even zeide, van die acteurs, en dien schouwburg, dat was maar niet zoo'n beeld, een aangenaam beeld, dat bij geluk in mij opkwam, ter opluistring en beetre dressuur van mijn zin. Neen, er is een werkelijke, aan ieder gevoelig en ontwikkeld lezer van tegenwoordig zich opdringende, duidelijk zich vormende, klaar en eenvoudig zich stellende overeenkomst tusschen die boeken, waar onze vaadren van genoten, en 't gebeur op de planken van een hoogst beschaafd tooneel. 't Is alles even kunstrijk en goed volgehouden, in beiden wordt alles even net-keurig en bijzonder-voornaam gedaan. Maar in beiden ontbreekt ook gelijkelijk het leven, het altijd groeiende en bloeiende leven, dat juichen doet of weenen, met zijn eigen, met 's levens tranen en vreugde, al naar staat des levens altijd bewegelijk, altijd veranderend, bloed-levend gelaat. Als men zit in zijn kamer, 's avonds laat, en men leest die romans, en men ziet hun personen met hun deftige gebaren van goeden huize, dan wordt men getroffen, aesthetisch getroffen door het weelderig, maar rustig bewogene rhythme, dat deint als een wijd-uit-ruischend water, 't welk zachtkens klotst, waar het klotst bijwijlen, in zijn overigens vollen, egalen golfslag, met zijn altijd bekorende harmonie. En wij luistren, eerst zoo zachtjesbehagelijk en vriendlijk-wellustig, op muziek van woorden, naar die helden-met-edukatie, de statige gestalten, die Mevr. Bosboom in zoo sierlijk-langzaam bewogene perioden doet spreken en bewegen met aristokratischgeschoolde bevalligheid, wij wieglen mede als gedweeë bootjes op de ruischende breedte harer wijd-zich-sprei- | |
[pagina 74]
| |
dende, reine ziel, - maar daar, plotseling, daar schrikken wij, wij komen tot bezinning, wij hadden al zoolang, onder al dat schomlen op lokkende golving, iets zeer onaangenaams, iets uiterst kwellends, iets afgrijselijks gevoeld. En wij schrikken weder: - wat was dat daar? wat hindert ons? Wij kunnen 't nog niet zeggen, wij liggen nog te loompjes, wij genieten nog te veel van dien stroomend-bewogenen, eerbiedwaardigen zielsgloed, maar daar plotseling ook, daar staan wij weêr, wij zijn weer onszelven, en roepen luide met krachtige stem: ‘O, God, wat natuur, wat waarheid, iets werkelijks, o, God! in godsnaam, geen tooneelvertooning meer! Mevrouw Bosboom is groot, en haar rhythmen zijn wonderbaar, maar haar kunst is geen kunst voor de twintigste eeuw’...... En dat komt niet, omdat zij dan in een vroegere eeuw leefde, en alle kunst slechts zou leven voor een oogenblik. Want ik beef nog en ween nog bij Sophokles en Shakespeare, bij Homerus en Dante, omdat ik meêvoel bij hen hun eeuwig-levende menschelijke waarheid, omdat hun kern is ook de kern van het menschelijk voelen, van de menschheid zelf. Maar die menschelijkheid juist, die ware menschelijkheid, die ik kloppen voel in mijn arme menschborst, zoowel als in de borst van die machtige menschen van het lang reeds geslotene, grijze verleden, die menschelijkheid klopt niet in de bewegende beelden dezer rhythmisch-voortruischende droomvisioenen, die menschelijkheid leeft niet, met haar ademen en haar hartklop, in deze niet stil in de onbewustheid geborene, maar hevigberedeneerd en gloeiend-verstandelijk opgetrokkene menschelijke verzinsels, die schoon zijn van vormpracht en uiterlijk rhythme, maar niet van diep-innigen, menschelijken levenswil, niet van de groeikracht, die | |
[pagina 75]
| |
altijd weer uitbot uit de ondoorgrondelijk diep-rijke natuur. Mevrouw Bosboom's kunst is zwaar prachtig van uiterlijk, van teekenend woord en breede gedragenheid, en zwierende beweging van zin op zin, maar het innigmenschelijke, levend gevoelde, het altijd en eenig menschelijk-waarachtige, het leven, dat kunst alleen doet leven, daar heeft zij niet in haar kunst naar gestreefd.
* * *
't Geslacht, dat nu werkt is een ander dan 't vorige: 't hecht meer aan het innerlijk wezen dan aan de vormen, en als het een historisch tijdperk gaat beschrijven, dan tracht het meer, om de ziel te begrijpen, de wondre ziel, die daar werkelijk leefde in die werkelijke menschen, en de dingen óm die ziel, de reëele dingen, te geven zooals zij werkelijk waren in die dagen, dan om - zooals men vroeger deed - weer een nieuw, fraai menschenbedenksel te voegen bij de vele, eigenlijk monotone, subjectieve scheppingen van een door lectuur van andre kunst gevoede, door een bepaalde overtuiging gekleurde fantasie. Het naturalisme in den historischen roman. Het naturalisme, dat is: de inderdaad op de nooit uitgegravene werkelijkheid staande, en die eindloos-rijke werklijkheid diep-in peilende kunst onzer dagen, zal de kunst evenzeer van de toekomst wezen, ook voor den in den laatsten tijd wat uitgebloeiden historischen roman. Flaubert is ermeê begonnen en heeft, met zijn Salammbô, voor dat gedeelte van 't moderne epos, dat de historie vertastbaart, den grondsteen gelegd. En Van | |
[pagina 76]
| |
Schendel met zijn Drogon, van Oordt met zijn Irmenlo bouwden bij ons er rustigjes aan voort. Ook bij ons komt de kunst, die de natuur tot moeder heeft, de levende en levengevende-altijd-door. De brokjes beschrijving zijn, in Irmenlo, niet langer als wanddecoraties, kunstmatig geweven naar een overgeleverd patroon: zij zijn geïnspireerd op de dingen zelf, die zij moeten voorstellen, en leven daardoor ook voor ons en de toekomst, want het leven slechts blijft. En ook de menschen in Irmenlo, zij ademen en zijn warm, en leven het leven, dat levende maakt. En als dit levende boek van weten en voelen, van begrijpen en zien wordt opengeslagen door de hand eens lezers, dan ligt daar niet vòòr ons, dan kijken wij niet in, de hersenmachine van een netjes bedenkend en saamvoegend schrijver, maar wij staan voor de natuur, voor het leven zelf, zooals het in klare, maar diepe intuïtie, gegrond op juist weten, gezien is door een man van de twintigste eeuw. F. Roosdorp. Kinderen. S.L. van Looy, Amsterdam '98 |