sten courantenstijl, terwijl buitendien de versgang van van Leeuwen's lyrische gedeelten, bij scansie, een totaal andere blijkt te zijn dan de schoone rhythmen van onzen Griekschen poëet.
Maar dat daargelaten. Over het al of niet geoorloofd zijn van het gebruik van Grieksche rhythmen in Hollandsche verzen, zal ik mij niet met den heer Mendes in discussie begeven: voor mijn gehoor zijn zij goed en mooi, en ik geloof, dat mijn gehoor, als artiest, daar meer van afweet en fijner ontwikkeld is voor het juist beoordeelen van prosodische kwesties, dan dat van onzen hoogstverdienstelijken, uitgeslapenen, les-gever.
Ook waar de heer Mendes verzen uit mijne vertaling aanhaalt, en beweert dat die ‘onwelluidend’ of zelfs ‘onleesbaar’ zijn, moet ik, omdat hij 't in 't openbaar doet met zijne het publiek suggereerende en, in dit geval, zoogenaamde autoriteit van ‘doctor in de letteren,’ ten sterkste verklaren, dat hij zich vergist, en dat, wat hij ‘onleesbaar’ noemt, voor iemand, die inderdaad gevoel en gehoor heeft voor verzen, wel juist daarentegen goed leesbaar kan zijn.
Slechts één voorbeeld uit allen. De heer Mendes noemt bepaald ‘onleesbaar’ den regel:
‘Leg dat aan jongren, om 't omhoog te houden, vóór.’
in welken regel ik ook zelfs bij 't fijnste acoustische onderzoek geenerlei ‘onleesbaarheid’ heb kunnen ontdekken.
‘Schoenmaker, houd je bij je leest’, kwam mij onwillekeurig op de lippen, toen ik dergelijke onverklaarbare en buiten alle klankgevoel liggende uitspraken las. Maar ik bedwong mij nog intijds, want ik geloof inderdaad, en zonder eenig voorbehoud, dat de heer Mendes een knap grammaticus is. Doch grammatische