| |
| |
| |
XXXII. André Jolles.
I.
Voor een man, die ernstig en zonder vooropgezette liefde of afkeer het literair leven van zijn tijd bestudeert, doet zich in de dagen, die wij thans aanschouwen, een aller-curieust verschijnsel voor. Ik bedoel het bizarre en zwaar-op-de-handsche in de oorspronkelijke productie, het subjectieve lyrisme zonder intellectueelen achtergrond in de wijze van kritiekschrijven van een zeker gedeelte onzer aankomende jeugd.
De twee voornaamste woordvoerders dier heetgebakerde, in de gisting der groei-kracht verkeerende jongelingschap komen mij voor op dit oogenblik te zijn de heeren Is. Quérido en André Jolles.
Ik noem hen tezamen, want beiden, ofschoon van ongelijken aanleg en dus met geheel verschillende toekomst voor zich, hebben toch onderling dit gemeen, dat zij met ietwat-artistieke allures aan het zelfbehagelijk opschrijven zijn gegaan, aan het in toevallige woorden aanduiden hunner opwellende zielsbewegingen, voordat | |
| |
het product hunner onbewustheid voldragen was, voordat zij in merg en gebeente ervan doordrongen waren, dat, wat zij gingen zeggen, ook het beste, het eenige door hen op dat oogenblik te zeggene was.
Nu komt dat er voor den heer Quérido minder op aan: want ik geloof niet, dat er in dien heer met zijn verwarde redenatie's een buitengewoon intellect, en óók niet, dat er een kunstenaar in hem schuilt.
Maar voor den heer André Jolles vind ik het jammer, bijzonder jammer. Want ik heb zijn boek met dien magnifieken titel: ‘Het eerste spel van Michaël den Aartsengel’ aandachtig gelezen, en voortdurend moest ik denken, door al mijn verbazing heen, die soms steeg tot ergernis, over de zelfverblinding diens jeugdigen poëets, voortdurend moest ik, al lezende, denken, terwijl ik van tijd tot tijd ophield vol blijde verrassing, als ik werkelijk iets ontmoette, wat zuiver was en goed: ‘Wat is het toch jammer, dat de heer Jolles niet gestreefd heeft naar het rustig en ernstig in zijn ziel laten opgroeien zijner mooie verbeeldingen, die ik duidelijk merk, dat in zijn binnenst aan 't ontkiemen zijn, in stede van wild-weg, zooals hij doet, met domme arrogantie, de schemerige woorden, die hem toevallig op de lippen komen, te houden voor een weêrgave der waarachtige essentie van zijn toch waarlijk schoon en gevoelig gemoed.’
| |
| |
| |
Kruid van onvergankelijkheid
Gij sterft menschdood en geeft
Toen ik met aandachtig luisterende ziel deze en dergelijke plaatsen las, kwam het telkens onweerstaanbaar in mij op, om den schrijver te vragen: ‘Beste meneer Jolles, gij neemt hier den schijn aan, van verzen te schrijven. De verdeeling uwer volzinnen in langere en kortere regels, regels, elke waarvan gij begint met een hoofdletter, is daar een duidelijk bewijs van; maar ik vraag u, meneer Jolles, afgezien van die uiterlijke kenmerken, waar blijft dan uw vers? Meent gij, dat het wezenlijk kenmerk van verzen bestaat in het verdeeld zijn van den tekst in dergelijke regeltjes, korter dan een prozaregel, met een hoofdletter telkens aan elk begin? Maar waarom hebt gij dan die methode niet met konsekwentie bedreven en b.v. op bladz. 32 uw Epiphanie, die thans begint:
‘In het land Averne ligt een groote berg.
Een herder had gedreven zijn vee naar den berg om te weiden.
Toen hij thuis kwam miste hij een grooten os en dien zocht
waarom hebt gij deze plaats dan ook niet aldus geschreven?:
| |
| |
En dien zocht men twee dagen.’
Want deze plaats, aldus geschreven, heeft er evenzeer recht op, een vers genoemd to worden als die andere, die gijzelf hebt afgedeeld, in tal van, naar de schrijfwijze, op verzen gelijkende regels, de eene wat weer kort, de andere wat minder.
Of gij hadt de zaak ook om kunnen keeren, en de door u als vers geschrevene plaats tot proza kunnen omscheppen, op deze manier:
‘Het geboren kind groeit, lijdt, sterft, keert in nieuw leven tot God.
Goddelijke korenhalm, uw blije weerkomst aanbidden wij.
Eeuwig bloeiende lelie, kruid van onvergankelijkheid, gij sterft
menschdood en geeft het Gods oneindige. Tot u ons bidden.’
Neen, en nu in vollen ernst, uwe verzen, meneer Jollles hebben niets van een vers. Want het vers van een dichter is niet een willekeurig in kortere en langere stukjes afgedeelde volzin, neen, zijn vers wordt geboren uit een geheimzinnige, hemzelf onverklaarbare beweging zijner ziel, die zich uit door een erop gelijkende en van zelf zich vormende rangschikking zijner woorden tot rijzingen en dalingen, tot een voortdurend de ooren streelend, de ziel aan zich boeiend, op- en neergaan van geluid.
Van die zielsbeweging nu, die in alle echte verzen waarneembaar moet wezen, en die haar equivalent heeft in den snelleren of langzameren, in veelvoudige harmonie zich afwisselenden, of met egalen golfslag zich gelijkblijvenden kadans der klanken, merk ik in de door u als verzen neergeschrevene volzinnen geen spoor.
| |
| |
Ik zou er niet over gesproken hebben en er mijn schouders over ophalen, als ik niet wist, dat de heer Jolles wel degelijk soms verzen maken kon.
Luister maar eens, waarde lezer, naar dit fraaie lied: (bl. 56)
Een princes spon in den tuin
Marioline en blauwe lavendel
Blauwe lavendel en mariolijn.
Als de titel het ons niet leerde, zou men niet zeggen, dat dit van dezelfde hand was, die ons overal elders zooveel hortende, schurende, willekeurig afgebetene en toen onder elkander geplaatste brokstukjes als verzen voorduwt.
| |
III.
De reden van deze ongelijksoortigheid in het werk van den schrijver komt mij voor zeer eenvoudig te zijn. Het Spel van Michaël den Aartsengel toch is blijkbaar niet een gedicht, maar slechts de eerste schets, het klad van een gedicht. Het Eerste Spel van Michaël den Aartsengel, zooals het hier is uitgegeven, is niets dan een reeks voorloopige aanteekeningen, die de schrijver op het papier heeft geworpen ter latere bewerking, maar die hij toen liet liggen, waarbij hij tegelijkertijd den aandrang en den lust verloor, om ze later, in een gelukkige stonde, om te scheppen tot gevoelde beeldpracht en de bewegingen zijner ziel verzinnelijkende muziek.
| |
| |
Dit nu is jammer, maar ten overvloede jammer is het, dat hij deze brouillons heeft gemeend te moeten uitgeven. Want het publiek heeft absoluut niets aan deze voorbarige uitgaaf en bij weeromstuit de schrijver ook heelemaal niet. Wij hopen echter, dat de heer Jolles ons spoedig door een rijperen bundel dezen eersten ongelukkigen misgreep vergeten laat.
Want blijkens enkele plaatsen, ook uit dezen eersten bundel, is hij stellig een jonkmensch van aanleg, die het misschien ver zal kunnen brengen, als hij zichzelf tenminste maar voortdurend op de vingers tikt, en die het, als zoovele anderen slechts aan overschatting van eigen importantie te wijten zal hebben, indien hij, ongelukkig genoeg, te gronde mocht gaan.
Jan. '98.
|
|