Nieuwere literatuurgeschiedenis. Deel 3
(1905)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
XXXI.
| |
[pagina 36]
| |
zou geschreven hebben, indien hij zich van de taal des vertalers had bediend. Het is ons toch bij de lezing der moderne vertaling van een of ander werk uit lang vervlogen tijden niet te doen om wat de vertaler nu juist, naar aanleiding van het onderwerp, te denken, te voelen en te zeggen meent te hebben, maar om wat de groote oude schrijver zelf, dien wij wilden leeren kennen, gedacht en gevoeld en zich verbeeld heeft, en dientengevolge ook vlekkeloos gezegd.Ga naar voetnoot*)
* * *
Zoo zijn de eenvoudige en ware grondgedachten, van welke men heeft uit te gaan, als men in een passend en waardig Hollandsch gewaad wil steken de diepgevoelde en klaargezegde, de meesterlijke creaties van een wereldgenie als Sophokles. Laten wij nu van het algemeene en principiëele afdalen tot het concrete en individueele, en ons bezig houden met den heer van Leeuwen als vertaler uit het Grieksch. De heer van Leeuwen is een hoogst verdienstelijk en ijverig professor, en ik heb allen eerbied voor zijn vaardig talent, om de Grieksche grammatica met al haar finesses goed te doceeren en erin te examineeren, maar ik vrees dat hij in de kunst van het literair werken, van het precies en mooi in goed-klinkende woorden | |
[pagina 37]
| |
brengen van gevoelde dingen, te weinig onderlegd, dat hij niet genoeg artiest is, om een grooten geest als den koninklijken Sophokles te geven wat hem toekomt en diens werk te vertalen, zooals het behoort. Ik heb tenminste zijn vertaling gelezen, en ik die het stuk toch ken, kreeg niet den indruk, dat ik Sophokles las, maar ik hoorde voortdurend professor van Leeuwen, die de woorden der tragedie had vermeerderd en verminderd, ze had bewerkt en gewijzigd, waarschijnlijk om er een copie van te maken, maar een copie slecht gelijkend en geheel van de intieme kracht van 't oorspronkelijke ontdaan, een copie geschikt voor zijn Hollandsche publiek, het Hollandsche publiek, zooals hij, de geachte Leidsche hoogleeraar, zich verbeeldt dat het is. Ja, om het kort en duidelijk te zeggen, de vertaling van den heer van Leeuwen is geen vertaling, maar een doorloopende omwerking van den oorspronkelijken, overschoonen Griekschen tekst. Den gang van het stuk in het groote is hij gevolgd, maar bijna regel voor regel geeft hij iets anders te lezen, dan bij Sophokles duidelijk en onovertreffelijk voor de eeuwigheid staat. Laten wij maar even, met de stukken op tafel, ons beweren bewijzen. Laten wij maar even één enkel voorbeeld uit allen nemen, en wel de schoone verzen, waarmeê de krachtige Antigone, als zij weet, dat haar dood onherroepelijk beslist is, hare schreden richt naar de donkere ruimte, waar, naar den wil harer rechters, de hongerdood haar wachten moet. Sophokles schrijft dan, zooals ik het letterlijk vertaald heb, naar de sterk-gevoelige, van ingehouden smartbewustzijn trillende woorden van de Antigone des Griekschen poëets. | |
[pagina 38]
| |
(De lezer wordt vriendelijk verzocht aandachtig te willen lezen en later te vergelijken). O, grafsteê, o, mijn bruidsvertrek, gij uitgehold
Tot woning altijddurend, waar ik henentijg,
Heen naar de mijnen, van de welke 't meerendeel
Reeds Persephasse bij de dooden heeft vergaard.
Van wie ik de allerlaatste, ellendigste van al
Nu aantreed, vóór het lot mijns levens is vervuld...
Maar toch, al gaande, leef ik sterk in hoop, dat ik
Zal komen lief u, vader! en zeer lief ook u
Mijn moeder en ook u lief, lieve broeder mijn...
Naardien ik, toen gij dood waart, eigenhandig u
Gewasschen heb en aangekleed, grafplengingen
Op u gestort heb ook. Maar nu, wee mij! daar ik
U zoo uitdoste, Polyneikes, krijg 'k zoo'n loon....
Toch heb ik braaf u, voor elk denkend mensch, geëerd.
Want nimmer had ik, zoo 'k als moeder kindren had,
Of zoo het lijk eens echtgenoots me aan 't rotten lag,
Tegen den wil der burgren in dees zorg volbracht.
Vraagt gij wat zeedlijk voorschrift mij zoo spreken doet?
Voor mijn gestorven echtgenoot kreeg 'k licht een aêr.
En ook een kind wel van een ander, als de een stierf.
Maar nu mijn vader, moeder ook hieronder zijn,
Was het niet mooglijk, dat me een andre broêr gewierd.
Hebbend dan eer gedaan u, krachtens zulk een wet,
Lijk ik aan Kreoon, op dat punt, toe slecht te doen,
En nu voert hij, mij pakkend met zijn handen beet,
Mij zonder bruidsheil, zonder huwlijkssponde, ja,
Zonder één enkel deel aan echt of kindervreugd....
Ja, zóó verlaten van al lieven, ga ik heen,
Ach, ik, rampzaalge, levend naar der dooden rijk,
Onkundig, welke wet der goden 'k overtrad...
Wat heb ik, ik rampzaalge! naar de goden nog
Te zien? Wat bondgenoot te aanroepen? Naardien 'k zelfs
Door vroom te zijn den naam van godvergeten kreeg.
Maar indien dit dan bij de goden billijk heet,
Moge ik in 't sterven leeren dat 'k gezondigd heb....
Maar zoo dees zondgen, bid ik, moog hun niet meer leed
Gebeuren, dan zij onrechtvaardig mij thans doen.
| |
[pagina 39]
| |
Zóó schrijft Sophokles letterlijk. De heer van Leeuwen daarentegen schrijft het volgende, en geeft het uit als het werk van Sophokles, wat ieder lezer echter, door vergelijking met het bovenstaande, kan zien, dat het geenzins is: O, groeve, die zich mij ontsluit ten bruidsvertrek,
In u is veiligheid en ruste. Zie, ik kom
Tot al de mijnen, die naar 't gastvrij doodenrijk
In breede schare mij zijn voorgegaan. Ontvang
De laatste dan van allen die beklaaglijk meer
Dan allen, ongeroepen tot u nederdaalt.
Doch niet onwelkom! Neen, ik weet het, ginds verwacht
Me uw liefde, vader! uwe zegening
O, moeder! ook uw broeder-kus, Eteokles.
Ik wiesch, ik tooide u toen gij neerlaagt in den dood
En eigenhandig drenkte ik op uw graven de aard
Met offergaven. U ook heb ik zusterzorg
Bewezen, Polyneikes, en ziehier mijn loon!
Toch deed ik wèl! Getuigt het, gij weldenkenden!
Een heilge taak volbracht ik, - mijne taak. Had ooit
Een gade of moeder, bij 't gehoonde lijk van man
Of kind, tot wetsverkrachting hooger recht dan ik?
Een ander man vervangt den eersten echtgenoot,
Der kindren plaatse nemen andre kindren in
Doch eeuwig blijft de plaats des broeders onvervuld,
Als 't graf zich heeft gesloten over ouderpaar.
En daarom, arme broeder, heeft mijn hand althans
U de eere niet onthouden; - doch in Kreon's oog
Was overmoed mijn drijfveer, was mijn handeling
Een misdaad. Mij verplet zijn nieuwe vorstenmacht:
Voor mij geen bruiloftszangen, mij geen huwlijks-heil,
Voor mij geen kinderzegen. Eenzaam treed ik voort
Naar 't lijkgesteente, dat de levende verwacht.
Geen liefde of vriendschap maakt den laatsten tocht mij licht.
Waarom, gij goden? Overtrad ik dan uw wet?
Waartoe nog smeekend tot den hemel opgezien?
Waartoe zijn bijstand afgebeden? Heb ik niet,
Mijzelf met schuld beladen door godvreezendheid?
| |
[pagina 40]
| |
Heet dat daarginds vergelding, ja, dan is mijn daad
Een dwaling en mijn straf de weg tot schuldbesef.
Doch dwalen deze, moog dan nimmer zwaarder leed
Hen overstelpen, dan zij brachten over mij.
Wie nu den tekst van Sophokles, zooals ik dien woordgetrouw vertaald heb, vergeleken heeft met de lezing, die de heer van Leeuwen ons geeft, zal gezien hebben, dat het is, alsof iemand tegen een ander had gezegd, terwiji hij hem den tekst van Antigone voor de oogen hield: ‘Lees dat nu eens aandachtig, langzaam en herhaaldelijk,’ en daarna, den tekst weêr wegnemende: ‘Maak daar nu eens een opstel over in Hollandsche zesvoeters en breng daar zooveel mogelijk in van wat u van het werk van Sophokles is bijgebleven.’ Als dan die andere oplettend en nauwkeurig de verzen van Sophokles al lezende bekeken had, zou hij, toen het boek weg was, en hij zelf moest gaan schrijven, als resultaat van zijn pogingen, om een opstel te maken, ons iets dergelijks gegeven hebben, als de heer van Leeuwen ons nu als tekst van Sophokles laat zien. Bekijken wij maar eens aandachtig de eerste vier regels b.v.: ‘O, groeve die zich mij ontsluit ten bruidsvertrek’ (v.L.)
‘Die zich mij ontsluit ten’ staat in het geheel niet bij Sophokles, maar is interpolatie van den heer van Leeuwen. ‘In u is veiligheid en ruste. Zie, ik kom. (v.L.)
‘In u is veiligheid en ruste.’ Ook dit heeft v. Leeuwen ingevoegd. Zou hij, de heer v. Leeuwen, dan meenen dat Sophokles die zinsneden vergeten had, en de tragedie | |
[pagina 41]
| |
dus incompleet was gebleven, totdat prof. v. Leeuwen, 25 eeuwen later, op de gelukkige gedachte kwam haar in den tekst in te lasschen? ‘Tot al de mijnen, die naar 't gastvrij doodenrijk
In breede schare mij zijn voorgegaan.’
Ook dit zegt Sophokles niet, maar wèl zegt hij, dat de godin des doods het meerendeel der bloedverwanten reeds bij de dooden heeft opgenomen, dus een plastische uitdrukking, waar de heer v. Leeuwen een familjare gemeenplaats uit een larmoyante tooneelconversatie gebruikt. Al deze dingen nu heeft de heer v. Leeuwen in 4 regels aan Sophokles toegevoegd of bij hem gewijzigd, en alles wat er bij Sophokles wèl stond, in plaats van de hem door v. Leeuwen toegedichte woorden, zooals men het in mijn vertaling lezen kan, heeft de Leidsche hoogleeraar geheel weggelaten. In werkelijkheid zegt Sophokles toch: ‘O, grafsteê, o mijn bruidsvertrek, gij uitgehold
Tot woning altijddurend, waar ik henentijg
Heen naar de mijnen van de welke 't meerendeel
Reeds Persephasse bij de dooden heeft vergaard.’
Zoo gaat het door, maar het is wel niet doenlijk, en ook, geloof ik, overbodig, de geheele Antigone zóó regel voor regel na te gaan. Het is voldoende, dat ik bewezen heb, wat ik hier herhaal, dat de vertaling van den heer van Leeuwen, in al hare onderdeelen, niet is een vertaling, maar alleen een omwerking, waarbij de zuivere, kernachtige en gevoelvolle dictie van den Griekschen kunstenaar doorloopend is vervangen door | |
[pagina 42]
| |
banale tooneeltaal, vol deftige gemaaktheid, met hier en daar ook pathetische allures van het allerminste soort.
* * *
De heer J. van Leeuwen Jr. - om thans afscheid van hem te nemen - is een bekwaam philoloog en een ijverig geleerde, wiens opinie over taalkundige en antiquarische geschilpunten zeker wel haar gewicht zal leggen in de schaal waar zij behoort. Maar om een wereldartiest als Sophokles te vertalen, daarvoor zijn nog andere dingen noodig dan geleerdheid en vlijt. Daartoe moet men bij zoo'n stuk literatuur eerst woord voor woord kunnen voelen, dóórvoelen, wat er staat, wat de dichter eenmaal in zijn inspiratie geschreven heeft. En als men zóóver is, dan moet men nog verder genoeg meester zijn in de Hollandsche taal, in ons eigen Hollandsch, om de plastische en gevoelige Grieksche schoonheid getrouw te kunnen weergeven in zooveel mogelijk plastisch en zooveel mogelijk gevoelig, met het oorspronkelijke gelijksoortig en er op gelijkend, Hollandsch mooi. Ja, als de heer van Leeuwen dàt had kunnen doen, dan zou hij groote kans hebben gehad op vertooningssucces. Want het beschaafde publiek van tegenwoordig, opgevoed in onze literatuur van na 1880, is ook niet van vandaag of gisteren, en bedankt ervoor om zich te gaan ergeren of ook wel te vervelen, bij de onartistieke en het origineel in de verste verte niet benaderende reproductie, die, 't den een of anderen, in de literaire kunst volstrekt niet bedrevenen, taalgeleerde hun als Grieksche tragedie vóór te zetten blieft.
* * *
Moge de tijd toch eens aanbreken, dat men werkelijk | |
[pagina 43]
| |
wil vertoonen gaan het echt Grieksche treurspel in getrouwe vertaling! Dan geloof ik, dat, als de acteurs maar, na goedwillende studie, met liefde hun rol vervullen, het publiek wel zal luisteren, omdat het weet, dat het iets schoons en iets groots te hooren krijgt. Heeft toch de Fransche klassieke tragedie, die ondanks haar schoonheid, slechts een verre en verwrongene navolging is van de antieke, nog in onze dagen de oogen doen blinken en het koele gemoed onzer tijdgenooten ontroerd. Laten wij dus hopen!
Dec. '97.
NASCHRIFT. De heer F. van der Goes heeft in het Weekblad van 12 Dec. 1.1. een artikel geschreven, om netjes te betoogen, dat het Grieksche treurspel niet meer van onzen tijd kan zijn. Hij gaat daartoe, rationeel redeneerend en gematigd beschouwend, uit van algemeene gezichtspunten, en toont hoever men het daarmeê brengen kan, zelfs al weet men geen sikkepit van de levende werkelijkheid, waarover men redeneert, het gewone gebrek van alle dogmatici en principe-ruiters. Laat de heer van der Goes dus, wat hij tot dusverre niet gedaan heeft, eerst eens een ernstige studie maken van datgene, waar hij thans dom-weg uit de hoogte den staf over breekt. Hij heeft toch indertijd, en met succes, die moeite wel over gehad voor Shakespeare ook. Als hij daar den tijd voor vindt, en hij begint dan een inzicht te krijgen in den aard van het Grieksche drama, waar hij nu over spreekt, zonder er ooit over nagedacht of er zelfs maar kennis van genomen te hebben, dan staan wij op gelijk terrein en kan ik hem | |
[pagina 44]
| |
antwoorden. Nu kan ik alleen constateeren, dat hij geheel en al ongelijk heeft, en dat hij zich wel eerst bedenken moest, eer hij het woord ging voeren over dingen, waar hij zelfs niet aan heeft geroken. Slechts dit kan ik nu even in de hoogte tillen: v.d. Goes spreekt voortdurend over het Grieksche treurspel, alsof dat iets zou geweest zijn, opgegroeid uit een bepaald volk en alleen voor dat bepaalde volk bestemd. Weer een prachtige rationeele beschouwingswijze, die prachtig zou blijven, als zij maar even met de werkelijkheid klopte! De Grieksche literatuur toch was zeer zeker literatuur van een bepaald volk, zooals iedere mogelijke literatuur dat steeds is. Maar dit is even zeker, dat in geen enkele andere literatuur het algemeen-menschelijke, dat van alle eeuwen is, zóó voor den dag komt als juist in de Grieksche, en dat door dat zelfde algemeenmenschelijke, dat nergens zoo evident is als dáár, de Grieksche literatuur reeds 3000 jaar vereerders en bewonderaars onder alle andere volken heeft gevonden. Om bij de Antigone te blijven, Antigone is een vrouw, niet alleen van een speciaal volk, van 2500 jaar geleden, maar een vrouw, zooals men ze tegenwoordig óok nog heeft - die handelt en zich uit, zooals een thans levende superieure vrouw, in overeenkomende omstandigheden, ook thans nog zal kunnen en moeten spreken en doen. Daarom zou ik den heer v d.G. slechts dit willen zeggen, met ongeveer de woorden van een beroemd negentiende eeuwer: ‘grauw en dood is alle theorie, ook de fijnstgewevene: slechts het leven blijft, want dat is van alle tijden.’ En dát leven zit in bijzonder sterke mate in Sophokles' Antigone. Daarom is de Antigone, als alle goede drama's, van iederen tijd en dus ook van de onze. |
|