Nieuwere literatuurgeschiedenis. Deel 3
(1905)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
XXX.
| |
[pagina 30]
| |
kunst, die van vroeger en van nu, zijn ouderwetsche decadenten; ik zelf alleen ben de dichter der toekomst en wie wijs wil doen, die volge mij na....’ Nu is dit zeer zeker heel flink gesproken en onomwonden beweerd, maar het wil mij toch voorkomen, dat de heer Gorter daarbij één ding uit het oog verloren heeft. Want een ernstig man, die gedacht heeft en begrepen, maakt zich met een paar woorden, losweg gesproken, niet af van een heele generatie van mannen en vrouwen, van wie velen alreeds de veertig naderen. Als de heer Gorter dus wijs had willen zijn, dan had hij zijne boutade stil voor zich moeten houden, en liever rustig moeten doorwerken in rhythmen en rijmen, voor zijn eigen geluk en ten bate van den roem der Nederlandsche kunst: of als hij met alle geweld had gemeend wat te moeten zeggen, dan had hij een filosofisch-historisch betoog moeten ontwikkelen, waarin hij met feiten en logica voor ieder duidelijk maakte, dat hij het grootste gelijk had, in wat hem lag op de tong. Dan, maar dàn ook eerst, zou hij getoond hebben, dat hij, behalve een eerzuchtigen wil, ook een hoofd had, dat denken kon, en een intuïtie, die wou voorzien. En zeker zouden wij allen met aandacht geluisterd hebben naar den man, die èn zulke mooie verzen kon maken, en bovendien nog zoo'n merkwaardig gedachtenleven had. Maar 't is jammer, dat ik het zeggen moet, - wat geeft de heer Gorter daarvoor in de plaats? Hij komt eerst voor den dag met een vroeger, nu lang reeds geleden, in de lucht hangende gemeenplaats, waar geen grein van waarachtige werkelijkheid in zat, en die tal van journalisten in den Nederlandschen Spectator en den Nieuwen Rotterdammer, reeds zestien jaar geleden, om er wee van te worden, hebben gekauwd en her- | |
[pagina 31]
| |
kauwd, deze n. 1., dat de Nederlandsche literatuur van de laatste twintig jaren, waartoe ook Gorter's eigen onsterfelijke Mei behoort, niets anders zou wezen, als navolging der Engelschen uit het begin dezer eeuw, - om dan in eens een vaart te nemen en uit te roepen: ‘Weg met dat alles! jullie, dichters, hebben allemaal precies zoo te doen als ik, den pas socialist geworden Herman Gorter, en te wezen, in poëzie als in leven, niet langer burgerlijk, zooals jullie waren en vóór jullie Vondel en Shakespeare en Dante, maar op ende op sociaaldemocraat.’ Nu ja, zeide een beroemd letterkundige tegen mij, toen hij zoo pas het brommende machtwoord des heeren Gorter gelezen had: Met evenveel recht zoude een dichter, die pas geheel-onthouder was geworden, ook wel kunnen gaan spreken van de alcoholistische poëzie van al zijn collega's vóór hem zónder blauwen knoop.
Mijn groote bezwaar tegen de voorrede van den heer Gorter bestaat hierin, dat zij niet is het resultaat van zorgvuldig gewikt en welbestuurd denken, maar dat zij luidt als een opgewonden toast over zijn eigene Gorteriaansche richting, een hoog-klinkend geklets, dat schermt met woorden, waarvan de spreker de beteekenis niet gepeild heeft, en dat luid indruischt tegen de werkelijkheid, die is. Laten wij maar eens precies nagaan, wàt hij eigenlijk zegt, dan zullen wij al heel gauw merken, dat de woorden, die uit zijn pen vloeiden, onzuiver zijn gevoeld, onjuist gedacht en zonder eenigen schijn van bewijs neêrgeschreven, als de onbesuisde en zelfverblinde boutade van een osjes en luchtigjes denkend jonkmensch. ‘De Holland- | |
[pagina 32]
| |
sche poëzie van de jaren '80-'90, zoo zegt, hij, nam haar voorbeeld in de Engelsche van het begin dezer eeuw.’ Halt, antwoord ik, hoe kom je daartoe? Met evenveel recht zou men kunnen beweren, dat Shelley een decadent was van de Alexandrynsche letteren, of Da Costa van Bilderdijk, omdat beiden, van tijd tot tijd, onderwerpen behandelen van dezelfde soort. Gorter's couranten-dooddoener zou bovendien slechts kunnen slaan op onze betrekkelijk weinig omvangrijke epische gewrochten, daar de lyriek van het jaar '80 zoo persoonlijk en individueel is, als maar eenige lyriek nog ooit is geweest. Die zoogenaamde navolging der Engelschen dus daargelaten, die alleen bestaat in een gelijksoortigheid van onderwerp in enkele, zeer weinig talrijke stukken, in welke vriendelijke appreciatie de heer Gorter ééne lijn trekt met nu wijlen de heeren H. de Veer en Smit Kleine, laat de voorredenaar ons opeens een zwaai doen van wat ben-je-me, en verklaart dat de poëzie van Jacques Perk en ons anderen, en hemzelf natuurlijk ook, in den grond van haar wezen ‘burgerlijk’ was. ‘Burgerlijk’ hier genomen, niet in den zin van anti-aristokratisch, maar in dien van anti-sociaal. Maar neen, heusch! nu verklaar ik niet to begrijpen, en ik meen, dat ieder verstandig mensch hier in hetzelfde geval moet verkeeren als ik, hoe een ontwikkelde jongeman, die veel gedacht heeft en veel gelezen, zóó in de war kan zijn met zijn eigene gedachten, of zóó onbeholpen in het uitdrukken er van. Uit dat deel der Nederlandsche poëzie toch, dat Gorter zoo blind-weg veroordeelt, laten zich de zelfde onderwerpen, als natuur, liefde, historie en eigen-zelf abstraheeren, als ten allen tijde de kern van alle poëzie zijn geweest. Want die vier grond-factoren van 's menschen geestelijke leven | |
[pagina 33]
| |
zijn natuurlijk ook de kiemen, waaruit zijn poëzie opgroeit. Wil de heer Gorter nu beweren, dat met een veranderde inrichting der maatschappij, zooals het socialisme die beöogt, ook 's menschen innerlijke natuur zoodanig zou veranderen, dat zij, deze vier bronwellen van gevoel en gedachte en verbeelding terzijde schuivend, zich alleen zou gaan bepalen tot het rhythmisch verkondigen der wetten, volgens welke, zoowel innerlijke aandoening als uiterlijke werkelijkheid zich bewegen en bestaan?Ga naar voetnoot*) Het wil mij niet duidelijk worden, wat hij wil, en ik geloof niet, dat het iemand duidelijk kan zijn, omdat hij zich niet flink-duidelijk heeft weten uit te drukken. De slotsom dezer beschouwing is dus: de heer Gorter weet nog niet wat kritiek-schrijven is, hij ga daarom door met wat hij getoond heeft wèl te kunnen, het maken van hier en daar wat bizarre, maar over het geheel zeer schoone verzen, om het schrijven van kritisch proza en het geven van literaire beschouwingen over te laten aan de menschen, die er meer bedreven in zijn.
* * *
En zeg nu niet, waarde lezer, dat ik hier met Herman Gorter gespeeld heb, als de kat met de muis. Want de heer Gorter, over wien ik het hier gehad heb, is niet Herman Gorter, de groote, onsterfelijke Hollandsche dichter, maar alleen de heer Dr. Herman Gorter, de zelfbehagelijke schrijver van een regel of wat onklaar-gedacht proza, de onervarene in het geven | |
[pagina 34]
| |
van degelijke kritiek. En die dr. H. Gorter gaat als alles, wat oppervlakkig is, ten slotte voorbij. Misschien krijgt hij zelf nog wel eens een tijd, dat hij, om zijn verwardheid van vroeger lachend, zichzelf gaat corrigeeren, en met ernst gaat overdenken de dingen, die hem thans nog als een chaos zijn. Wat de nieuwe verzen in dezen bundel betreft, de heer Gorter heeft zich, naarmate hij den volwassen leeftijd naderde, van het spontane en impressieve langzamerhand gewend tot het contemplatieve, en al mist zijn later werk daardoor zeer veel van het bloem-achtige en teedere zijner vroegere periode, er schuilt altijd toch nog wel iets aan, dat ons met een hoopvol hart doet uitroepen: ‘Tot weêrziens!’
Nov. '97. Herman Gorter De school der Poëzie Amsterdam. |
|