| |
| |
| |
XXIX. Albert Verwey.
I.
De heer Albert Verwey is een merkwaardig mensch. Toen hij voor het eerst bij mij kwam, op raad van den levendigen en levenwekkenden dr. Doorenbos, was hij nog een hoogereburgerscholier, zooals er duizenden zijn. Ik ontving hem en hij begon mij, met een eigenaardigen neusdreun, een eindelooze rhapsodie op rijm en maat voor te lezen, waar geen touw aan vast te knoopen was. Ik zei toen, een tijdje later tegen hem: ‘Verwey, je hebt misschien aanleg, maar wat je daar nu had gedaan, leidt tot niets. Je moest liever je heele Zijn eens vestigen op een bepaald onderwerp, neem er maar een, 't komt er niet op aan wat, denk je daarin, tracht er bij te hooren en te zien in je fantasie, en schrijf dan precies op wat je ziet en hoort en voelt. Kijk, ik heb ook wel eens zoo gedaan: hier heb je b.v. Okeanos, lees dat eens en probeer, of je ook niet eens zoo wat schrijven kan. Weet je wat? Ken je de geschiedenis van Persephone?’ Ik vertelde hem er wat van, liet hem er wat over lezen, en stuurde hem weg met de aanmaning, daar eens wat van te maken.
| |
| |
Na eenige dagen kwam hij terug met een handschrift, en begon weer vóor te lezen. Veel was er nog in wat hij las, even vaag en zoekend als zijn eigen dichterlijke aanleg zelf, maar hier en daar hoorde ik goede brokken. Ik wees hem die en zei hem toen: ‘Zóó moet je maken dat de heele boel wordt, zoo duidelijk voor je verbeelding, mooi voor je gehoor, eenvoudig en begrijpelijk voor je pure begrip. Zoo heeft Keats gewerkt, zoo Milton, en ik zelf heb het ook wel eens pogen te doen. Jij nu kunt er, geloof ik, óok wel toe komen.’ En hij ging weêr naar huis en werkte in den geest mijner woorden verder. Op die manier kwam, in verloop van tijd, Verwey's Persephone voor den dag, en hij had daarmede iets gemaakt, wat wel niet zoo goed, zoo spontaan en zoo origineel was als de dichters die ik noemde (dat nu was natuurlijk, want zijn produkt kwam te voorschijn door de aanmoediging en terechtwijzing, de suggestie van een ander,) maar toch iets voor een jongen als hij, die niets als wat middelbaar onderwijs en wat slechte lectuur had genoten, dat allermerkwaardigst was en, toen het in het publiek verscheen, voor onze literatuur ook nieuw. Verwey's onbewustheid had zich laten modelleeren om goede verzen te maken, en hij is daar eenige jaren meê doorgegaan en heeft achtereenvolgens de schoonheden voortgebracht, die nu het waarde-hebbende gedeelte van zijn Verzamelde Gedichten uitmaken.
Maar toen hij ouder werd, en de invloed der suggestie verzwakte en allengs verdween, begon hij weêr in zijn eerste, eigen Zijn terug te vallen. Maatschappelijke vooruitzichten, die hij tegenkwam, gaven hem zelfvertrouwen, en langzamerhand werd zijn onbewust heid weer zichzelf en hield niets van de daarop geworpene | |
| |
schoonheid over, als alleen wat echo en afschijnsel van het mooie geluids- en verbeeldingsleven, dat hij voor een poosje van zijn meester had geleend.
Men moet dit alles weten, om te begrijpen, hoe de talentvolle dichter, die Persephone en Demeter creëerde, zóo is kunnen veranderen, dat hij tot het maken en uitgeven van dezen bundel ‘Aarde’ kwam.
| |
II.
Maar voordat ik verder ga, zou ik eerst wel wat willen zeggen over rijm en beeldspraak, den zoogenaamden dichterlijken vorm, die in de meeste verzen wordt aangetroffen, en waarvan ook Verwey zich in zijn ‘Aarde’ bedient. Die dingen, beeldspraak en rijm, zijn inderdaad niets dan een vorm, en zij alleen kunnen nooit datgene geven, nooit dát uitmaken, wat men overeengekomen is poëzie te noemen. Ik behoef slechts te wijzen op de Israelietische en Grieksche literatuur, zooals die ons in den Bijbel en in Homerus o.a. bewaard is gebleven, ter eene, op de Gedichten van den Schoolmeester en Guido's Julia ter andere zijde, om duidelijk te maken dat poëzie en rijm twee dingen zijn, die, al kunnen zij samengaan, volstrekt niet onafscheidelijk aan elkaar zijn verbonden, daar de eerstgenoemde geschriften uitnemende poëzie zonder rijm, de laatste daarentegen heel knap rijm, zonder eenige poëzie, vertegenwoordigen. Met beeldspraak is het hetzelfde geval. Ook dēn prozaïst toch is het geoorloofd, beeldspraak te gebruiken, zonder dat hij daarom voor een dichter wordt aangezien.
Dichter alleen is hij, die poëzie geeft. En poëzie is het in-woord-gebracht-zijn van een zeer specialen toestand | |
| |
van onzen geest, waarin men niet langer betoogt en uitrekent en overweegt, maar waarin men alleen diep gevoelt en klaar ziet, en ook anderen dat zelfde diepe gevoel en klare gezicht op de op het oogenblik ter sprake gebrachte dingen kan geven. Maakt men in dien toestand gebruik van de vormen rijm en beeldspraak, dan dienen die, niet om ijdellijk het gehoor te streelen, of 's lezers voorstellingsvermogen te amuseeren, maar om hem te doen voelen en hooren en zien, wat de dichter zelf ziet en hoort en voelt. Rijmen op zich zelf toch is niets dan een handigheid, die ieder mensch meer of min kan aanleeren, en die, bij den dichter, slechts een middel van kunst, nooit de kunst zelf kan zijn.
Al deze dingen zullen langzamerhand, in deze nieuwe reeks Literaire Kronieken, nader uiteengezet en door voorbeelden uit Nederlandsche en buitenlandsche literatuur voor het begrip des lezers geheel helder gemaakt worden.
| |
III.
Wij hebben thans in de eerste plaats te maken met het boekje Aarde van Albert Verwey. De heer Albert Verwey is een knap rijmer (deed hij indertijd niet mede aan het fabriceeren van Julia?), die nu in Spanje is geweest en daar allerlei dingen heeft gezien. En hij spreekt thans in kunstige rijmschikkingen over wàt hij heeft gezien. Wij apprecieeren werkelijk zijn subtiel gekozene en inderdaad niet voor de hand liggende rijmkwartetten en trio's, waarin hij ons menig eigenaardig detail dier Spaansche werkelijkheid heeft weten mede te deelen, en wij kunnen niet nalaten te zeggen: | |
| |
heel interessant hier en daar, heel knap, dat vinden van nog niet door het algemeen gebruik banaal gewordene rijmen, maar eilieve, die werkelijkheid zelf daar in het Zuiden heeft ook Jac. van Looy ons gegeven, zoodat we zelf geloofden er in te zitten, toen we het lazen, en we hadden nu zoo gedacht, dat, als de dichter van Cor Cordium in die streken kwam, wij hadden gekregen, wat van Looy bovendien, maar Verwey nu heelemaal niet geeft, een waarachtig dichterlijke weêrgave, een reeks van totaalimpressies van atmosfeer, menschenbeweeg en natuurpracht, zooals alleen een dichter dat in hoogste perfectie kan doen in de opperste omhoogbranding van sonore en diepgevoelde verzen. Maar helaas, we kregen bij Verwey slechts een koud en krieuwelig in-elkaer-geschik van enkele interessante, reëele kleinigheidjes, die hij had opgemerkt. Zooals ik zeide, de heer Verwey heeft dikwijls aandachtig gekeken naar aardige bijzonderheden, maar diepgevoelde en grootgeziene indrukken geven van de door hem waargenomene Spaansche werkelijkheid, dat schijnt hij heelemaal niet gekund te hebben.
Het ongeluk wil nog: Verwey vindt zich zelf een bijzonder interessant en kranig mensch, en zoo zie je hem overal in zijn verzen, tusschen de werkelijkheidsdetails, die hij geeft, door ‘met een scherp oor luisterend,’ etc.; hij dringt zich zelf aldoor op den voorgrond, tusschen de natuur in. Doch dan voelt de lezer, die alleen van Verwey's natuurindrukken, maar niet van diens eigen, 's schrijvers, figuur, die de natuur observeert, wil genieten, zich zeggen: Och, beste heer, wij zijn allemaal óok interessant, maar laten we die interessantigheid, in Godsnaam, op het oogenblik een beetje op zij zetten en alleen maar kijken naar de | |
| |
eindeloos-rijke natuur, die hier nu bij hooge gratie voor ons ligt, en die heusch veel indrukwekkender is, dan alle mogelijke menschelijke interessantigheid bij elkaar. Kom, we staan hier nu voor een vreemde werkelijkheid, goed, geef dan die werkelijkheid, maar houd jezelf, die staat te observeeren, alsjeblieft een beetje in het donker. De eenige manier om jezelf hier interessant te maken, is die werkelijkheid zelve te bezingen, en van je eigen Ik niets anders te laten merken, dan dat je die werkelijkheid zóó bijzonder en zóó mooi vindt, dat je kleine, dagelijksche Ik er bij wegzinkt. Wat hebben wij, lezers, er in Godsnaam aan, den eerzamen Hollandschen burgertoerist Verwey te zien, terwijl hij bezig is zijn reisaanteekeningen te maken?
Dit: zijn eigen gewichtige zelf nooit weg te kunnen cijferen bij alles, wat hij ziet en waarneemt, is een kinderlijk-burgerlijke karaktertrek van den heer Verwey, die zijn artisticiteit naar onder houdt, omdat zij hem belet te zijn, wat ieder waarachtig artiest is, een gevoelige plaat voor indrukken van buiten, een reservoir van door die indrukken opgewekte mooie zielstoestanden in hem zelf.
| |
IV.
Als de heer Verwey, die tot dusverre, in zijn beste productie, niets anders is geweest dan goedwillig maakwerk van een ander artiest, nu, op eigen wieken drijvende, zelf uit zichzelf, zonder eenige suggestie van buiten af, ook een goed artiest wil worden, 't geen ik hem van harte toewensch, dat hij bereiken moog', dan heeft hij ganschelijk af te leggen allen eigenwaan, en in zich te dooden elk gevoel van ingenomenheid met | |
| |
zichzelf, van ijdelheid. Dan eerst volgt hij den natuurlijken gang van groeiende zaken. Een plant verheft er zich óok niet op, dat zij bloemen draagt: daar zijn de bloemen zelf voor om trotsch te zijn. Eerst door volslagen zelfoverwinning kan hij de menschen doen vergeten, dat hij slechts een mooi produkt is geweest, en niet een producent, die de schoonheid uit zichzelf ontwikkelde.
Als een jonkmensch bij mij kwam, met verzen als de heer Verwey nu uitgeeft, dan zou ik zeggen: Beste jongen, je hebt, geloof ik, aanleg. Je hebt eigenschappen van techniek, b.v. rijmhandigheid, etc., die toonen, dat je de moderne dichters, Perk, Gorter, en anderen, goed gelezen hebt, maar je moet niet denken, dat de vaardigheid, die je daardoor gekregen hebt, iets meer is dan koude, ziellooze techniek. Heb je nooit in jezelf iets gevoeld van eigen emotie, zooals Perk en Gorter die hebben, als ze naar natuur en menschenwereld kijken? Jij staat nooit in je verzen te zien en te voelen, maar alleen te kijken en te constateeren. En al die bijzondere rijmen van jou, dat zijn niets anders dan technische habileteitjes. Je moest genoeg gezond verstand hebben om te begrijpen, dat niet in zulke droge uiterlijkheden de dichtkunst bestaat. Want dichtkunst wordt geboren uit emotie, en van geëmotionneerd-zijn, zooals onze genoemde dichters dat hebben, zooals Shelley dat heeft, zooals Shakespeare dat heeft, merk ik bij jou nog geen spoor. Herzie jezelf, en als je dat niet kan, laat dan die uiterlijkheid van rijmpraal weg en word een realistisch schrijver, maar met tienmaal meer observatiekracht dan je nú vertoont, en met een eerbiedige ondergeschiktheid van je eigen, kleine ik | |
| |
aan het door je geobserveerde onderwerp, zooals Zola, Flaubert, etc. die gevoelen.
Zóo zoude ik tegen dat jonge mensch spreken, en hetzelfde zeg ik nu tegen den heer Verwey. Moge hij mijnen raad ter harte nemen, en trachten te worden wat hij nu niet is: een natuurlijk, diepvoelend, en zich zelf eer te laag dan te hoog schattend mensch. Op die manier toch slechts, zooals ik zeide, kan hij eens een artiest worden bij eigen gratie, zooals hij dat vroeger bij de gratie van een ander is geweest.
|
|