heid, van het geloovende weten, van de liefdevolle opwekking, van de verkondigende kracht. En ieder die daar komt, dat hij vroom-stil luistere, met gedweeë aandacht, want ik zeg u, dat menig dezer woorden een leering kan zijn voor allen, een steun voor velen, om lichter te bewandelen des levens steilen weg.
Zóó is het werk van Henriette van der Schalk. Er rust dan op haar ook een dure verplichting. Deze, dat zij voortga te doen, zooals zij gedaan heeft, bespiedend met onwrikbare, teedere liefde haar eigene Zelf, hoorend met gedweeë en innigvaste geloovigheid naar het majestueuse koraalgezang binnen-in haar, dat niemand anders vóór haar had, en dat aan niemand anders dan aan háar behoort, om zich met hare gedachten en fantasieën meê te laten voeren, waarheen dàt haar gebiedt, en zoo voor haar wonderbaarlijk groot aandeel bij te dragen tot de vervolmaking, tot de uniekmaking onzer Nederlandsche literatuur.
Ja, want ééne vrees heb ik slechts, eene, hoop ik, ongegronde, en het hangt slechts van hare eigene, van de inwendige kracht harer diepste onbewustheid af, dat die vrees niet verwerkelijkt zal worden. Die vrees, door enkele der thans verschenen verzen gerechtvaardigd, is deze. Dat Mejuffrouw v.d. Schalk, levende in de gewone wereld, van aan haar inferieure menschen, die haar niet begrijpen, en voor wie hare kunst, om het met één woord te zeggen, eene excentriciteit moet zijn, zelf zal gaan neêrdalen van haar ongeëvenaarde hoogte, en zal gaan spreken in gerhythmeerde volzinnen, waar zij zoo heerlijk in verzen zingen kan. Daarvoor behoede haar echter, ik blijf het vertrouwensvol hopen, dezelfde innerlijke aandrift, die haar tot het produceeren van zoovele dezer verzen heeft genoopt. En moge de