ondanks hare ontleendheid, bijzonder sterk was en heel goed bij hem volgehouden, maar die toen opeens, men weet zelf niet goed hoe, omsloeg in dien wel krachtigen maar irrationeelen drang, om iedereen de baas te zijn en alles op zijn plaats te zetten, een drang, dien men met een zacht woord bedilzucht zou kunnen noemen, die tweedehandsverrukking is gebleken te zijn, wat zij inderdaad was, een schijn:
‘En zie een schoone schijn,
Is om u, maar die ook dooft aanstonds uit.’
De schrijver had hier zelf den ondergang van zijn geleende Ik gevoeld, en was daarna een tijdlang in de war geraakt; maar zijn Johan van Oldenbarnevelt staat nu daar en leert hem kennen en waardeeren, als iemand met een systematisch geheel van psychologische menschbeschouwing, dat inderdaad vaak met de werkelijke werkelijkheid klopt, en met een gedrongene stoerheid van rhythmisch beweeg in zijn woord, die geheel past bij het krachtdadig menschelijk bedrijf, dat hij zich tot onderwerp koos.
Dat hij zich kóós. Juist, daar hebben we hem. In dat ééne schijnbaar-onbeteekenende, toevallige woord zit de heele Verwey. Het onderwerp heeft zich niet aan hem opgedrongen, onafwendbaar-sterk, uit de geheimzinnige onbewustheid zijner ziel, zoodat hij niet anders kon zien en kon geven dán dat onderwerp, zooals het voor hem stond, dat hij niet anders kón doen, dan opschrijven, liefdevol-aandachtig, wat hem bevolen werd te schrijven, door een macht sterker dan zijn daaglijksch Ik, schoon zij toch uit hem zelf kwam, door die in haar wezen niet te doorgronden macht, die men ten allen tijde inspiratie heeft genoemd, - neen, deze hoogst interessante, wijl als geen andere zelf-