voor hun volk, en mocht het zoo wezen, tot een bescheiden insigne op eigen borst.
Wij zullen het thans alleen hebben over twee figuren, waarvan de eene reeds sinds lang een goede bekende, de andere een nog bijna niet genoemde zal zijn. Deze literaire kroniek zal trachten de nieuwverschenen werken van de heeren Frederik van Eeden en H.J. Boeken in te leiden bij het publiek.
* * *
De Heer H.J. Boeken is geen forsche, zelf-bewuste natuur, die, hoe ook de omstandigheden van menschen en dingen om hem, op hem aan mogen dringen en hem trachten te vormen naar hunnen wil, toch zijnen eigenen rechten weg houdt, omdat zijn levenswil, in diens diepste essentie, zelf een omstandigheid is, grooter en machtiger dan de wereld om hem heen. Deze wel aangename, maar hemzelf gevaarlijke trek van zijn karakter weerspiegelt zich in zijn werk, en maakt er de charme van uit. Want dat werk staat niet als een gebouw van rhythmen met statige zalen en zich strekkende kolonnaden omhoog op den vloer, neen, de rhythmische gang er van is als een wijd water, zacht gegolfd door een nauw hoorbare koelte, slechts te vatten door de ooren van zeer fijn-gevoeligen, maar voor die dan ook een genot, om stilletjes te smaken in de eenzaamheid bij avond-licht, of als men geheel afgescheiden van alle aardsch bewegen, des nachts wegdroomt bij de kalme vlam der lamp.
Deze karakter-essens van Boeken's werk zou op zich-zelf slechts een aangenaamheid zijn, als de intellectueele en de verbeeldings-inhoud zijner klare hersenen niet waren gedrenkt en gestaald in het klassieke Grieksch.