| |
XXXVIII.
Laatste strijd.
De zon verzonk in doffen, donkren gloed,
Na 't broeien van een zwoelen zomermiddag -
Een lauwer avond wierp haar wijde wade
Op aarde en hemel, als doorzichtig rag -
Nog dommelde in het zachtverstervend westen
Een teêrgekleurde lucht, als parelmoer,
Langzaam vervloeiende, in het opwaarts klimmen,
In 't eindloos-effen matte blauw des hemels...
Ik stond reeds lang aan den omlischten zoom
Des vijvers, starend naar het scheidend licht,
En zag die wondre tintenrijke lucht
Met al zijn wisselende speling, gansch
Weêrspiegeld in dat effen vlak, zoo klaar, -
En 't was me, als ik, verloren in die, pracht,
| |
| |
Van de' eenen hemel op den andren zag,
Als kreeg dat zachte groen een teêrder tint,
Alsof dat fijne geel versmolt, en of
Dat weeke violet nog woeker wierd...
En 't goot me een kalmte in mijn geschokt gemoed -
Dat schoone schouwspel - die ik lang verlangd had.
Hoe kort te voren had ik nog gewaand
Een God te zijn... ik was een sterveling!
Ik zag het nu, en meer dan immer, in:
Ik had me een oogenblik, in overmoed,
Vrij laten slingren op de ontroerde zee
Van mijne ziel, tot de allerhoogste, kruinen
Der schuimend-wilde branding, en ik lag daar,
Fier blikkend op des laagren levens dwarling -
Maar de opgezweepte golven, in hun zwaai,
Rolden weer neder in de bodemlooze
Ontzetbre kolken, gapend aan mijn voet,
En ik viel meê - en weende omdat ik mensch was...
Waar zijn zij nu, mijn plannen van dat uur,
Mijn hemelstormende gedachten, waar?
Verloren in den afgrond van het Niet,
Waar al het schoone, goede en groote in eindigt,
Dat ooit een menschenbrein in 't leven riep...
En thans, na die gestuite hemelvaart,
Na mijn gedroomde grootheid van een dag,
Sta ik weêr, sterfelijke dwaas, te staren
| |
| |
In 't wijkend diep der ledige eindeloosheid,
Alsof van daar de lang-verbeide boodschap,
Een heilvol antwoord op mijn angstig vragen,
Een eeuwig-jonge troost mij dalen zou!...
O, heerscher zonder kroon en rijk en schepter!
O, Godheid zonder wereld dan u-zelven,
Zonder onsterflijkheid dan die des doods!
O, schaduw van een uur, met eindloos willen,
Die toch niet eens het nietigste geluk
Zóo zeker, zóo nabij, voor éen sekonde
Kunt knellen in de vastgesloten vuist!
Ik streef naar goddelijke majesteit,
En de aureool der opperheerschappije
Van gansch de wereld heeft te flauw een glans,
Als 'k haar bijwijlen, in mijn wilde droomen,
Met dronken handen op mijn lokken druk -
En 't luttel, dat ik, in een ledig uur,
Met achteloos gebaar had opgeraapt -
Het zoet bezit van een beminde vrouw, -
Wordt plotseling voor immer mij ontrukt...
En ik was machtloos voor een enklen stond
Dat dierbaar leven te verlengen!
Mijn Julia, waar is zij? Eeuwig heen...
En heeft het eindeloos heelal geen plek,
Waar nog een schaduw van haar-zelve toeft,
| |
| |
Dan 't kille donker, waar de worm in woont?
O, Dood! ik slinger u vergeefs mijn vloek
In dat geheimnisvol gelaat, waarvoor
Des levens wisslend-bonte sluier hangt!...
Wij zien uw handen slechts, dio rustloos slaan -
Als van een blinde, tastend zonder steun -
En wien gij treft, die zinkt voor eeuwig neêr...
Maar 't hoofd verbergt gij in een dichten nacht
Van neevlen, door geen sterveling gepeild -
En niemand weet, of niet die oogen lachen
En minlijk neêrzien op der handen daad,
Dan of zij eeuwig-onbeweeglijk staren
Als doode steenen, waar geen licht in gloort...
O, onvermurwbre sfinx, die nimmer rust,
Maar loert, 'wijl, liggend aan des levens weg,
Gij de' een na de' ander grijpt, en geen verschoont!
Ik heb u menigmalen luid bespot,
En met het bitterst van mijn gal besproeid,
En dan gevleid ook met mijn zoetste stem...
En 't al om niet - maar thans... het is me, alsof
Ik dezen kalmen zomeravond kon
Alles wel niet vergeten, maar toch zacht
Bedekken met der weemoed fulpen wade -
En of mijn leed, mijn onuitspreeklijk leed, -
Dat eens hierbinnen als een roofdier huisde,
En tierend rondging door mijn dorre ziel -
Thans, op haar eigen rasschen ademtocht,
Of 't murmlen van een verre melodie,
| |
| |
Gelijk een moegekreten kind, gewiegd,
Al zachtjens in een zoeten sluimer viel...
Natuur is ook zoo schoon, deez' avond - zie!
De klare sikkel van de halve maan
Blinkt op de lichte blauwe lucht, zóo fijn,
Alsof een meesterhand, met vaste stift,
Dat scherp profiel geëtst had op 't azuur -
Wijl lager, waar, nog voor een omzien, heel
De wijde westerkimme was ontvlamd
In gouden wolkenpracht en bloênden gloed -
Thans de allerlaatste zoom al dof en doffer
In wazig-rosse schemering verglimt...
Als 't laatste flikkren van een brekend oog -
Of als der lippen weifelende lach,
Wen 't angstig harte, hangend tusschen hoop
En vrees, op eens de wreede waarheid kent.
Thans is het duister, en geen duister toch...
Want Luna's zacht gelaat schijnt éens zoo klaar...
En aan den schemerenden koepel, hoog
Boven mijn hoofd, ontvonkten, éen voor éen,
De millioenen werelden des als -
Als gouden punten op het donkre schild,
Waarmeê de Nacht, bij 't scheiden van den dag,
Verrijst aan de' oosterrand des hemels, zacht
Voortschrijdend, als een moeder met haar kind,
En heel de sluimerende wereld dekt...
| |
| |
De Nacht! zij nadert, rijzend in haar gang,
Bij elken tred, totdat ze, 't donker hoofd
Verbergend in het ver gesternt omhoog,
De zware plooien van haar wijd gewaad
ln fulpen golving over de aarde breidt...
En luister! voor haar kalme schreden uit
Huppelt een wilde knaap, de luchte zephier,
En strijkt door 't duister loof, dat lispt en ruischt...
'Wijl aan het weeke dons van zijne wieken
De geur nog hangt van rozen en jasmijn,
Die hij te kussen pleegt in 't avonduur.
Maar heden schijnt zijn vlucht zoo loom, alsof
Zijn eigen geuren hem bedwelmden, zwaar
Als wierook, in haar vaten opgezwaaid
Door ongeziene handen - en de lucht
Wordt plotseling zoo hel als klare dag...
Maar 't kan geen uchtend zijn, die zuivre glans,
Waarin het bleeke licht der maan vergaat,
Als vlokken sneeuw versmeltend op den stroom...
En daar... o, oogen, sluit u! knieën, buigt!
En, handen, vouwt u in aanbidding saâm!
Een vrouw, zoo hoog, zoo schoon, als 't aardsche licht
Niet kent, met oogen als het nachtlijk blauw
Zóo diep, - dat moet... dat moet de Muze zijn!
Of ben ik speelbal van een wilden droom?
Zij ziet mij aan met diepen, klaren blik,
| |
| |
En spreekt mij toe met sprakeloozen mond -
O, hoor die melodieënrijke stem,
Die als de harmonie der sferen, ver
Door 't wijde labyrinth der ziel weêrklinkt.
|
|