| |
XXXIX.
Apokalupsis.
‘Vrees niet - noch wend uw aanschijn naar den nacht,
Als van een ijdle schepping uwer zinnen -
Ik ben geen droombeeld, maar de hoogste macht
Voor allen, die gelooven, dweepen, minnen -
Ik, meer geliefd bij 't menschelijk geslacht,
Dan al haar andre goden en godinnen:
Het licht, dat glanzend van deez' leden vloeit
Is de eigen vlam, die in uw binnenst gloeit.
Mij geldt de dienst in de eeuwge Kathedraal,
Waar saâm Geloof met Ongeloof moet knielen,
En mij de tonen, die, in elke taal,
Tot Liefde's lof, van menschentongen vielen -
En - God, of Muze, of Liefde, of Ideaal -
Ik ben de middagzon voor alle zielen:
Want alles vat ik in mijn wezen saâm,
Maar ieder noemt mij met een andren naam...
Ook uwe ziel heeft mijn gelaat gezocht,
In peinzende eenzaamheid en 't stille streven,
Naar moer, dan u deez' aarde geven mocht,
| |
| |
Een hooger, rijker, lichter, reiner leven -
Zij dan de krans, dien gij u zelven vlocht,
Door mijn onsterfelijke hand gegeven:
Ik zal u zeggen, wat uw eigen hart
U heeft geleerd, in jubel en in smart...
De vrouw, die ge eenmaal in uw geest bezat,
Toen nog deze aardsche neevlen haar omvingen,
En om wier wederkomst gij daaglijks badt,
Zóo innig, dat uw beden konden dringen
Tot waar zij-zelf den donkren weg betrad -
Dien laatsten weg voor alle stervelingen -
Die vrouw - zoo teêr geliefd - zoo diep beschreid -
Die vrouw is de uwe tot in eeuwigheid!
Want, die gij in dit leven hebt verloren,
Gij vindt haar weder in uw diepst gemoed:
Zij zelve jubelt met der Englen koren
In 't smettelooze licht aan Godes voet -
Maar in uw boezem sluimert ongeboren
Haar beeld, dat, eenmaal, rijzend in een vloed
Van tonen, haar vergankelijk verschijnen
Bestendigt in der Kunst onwischbre lijnen.
Ja zij zal leven met haar droomende oogen,
En met de gratie van haar lichten gang,
Haar losse lokken, door den wind bewogen,
En 't wazig blosje van heur warme wang,
Heur lachjes, die als melodieën vlogen
| |
| |
Door heel de lucht, haar zilverklaren zang,
Maar 't meest van al in die onschatbre woorden,
Waarin de vlammen harer ziele gloorden.
O sterveling! gij leedt als wein'gen leden -
Maar zeldzaam ook de heeling, die gij vondt,
Nadat al 's levens gaven u ontgleden:
Door Dood en Liefde werd uw hart gewond -
Maar stervend heeft het zich omhoog gestreden,
Tot waar, vér glanzend, op haar voetstuk stond
De Kunst, die zelve, met heur zachte handen,
Uw ziel bevrijdde van haar enge banden.
De zoete Kunst! ja, zij heeft u genezen,
Door 't stille luistren naar die wondre taal,
Die ze in der kleuren mengeling laat lezen,
En 't monument van marmer of metaal -
Die stem der groote geesten, die voor dezen
Hun leven lieten voor het Ideaal -
En de eigen aandrang, om in klare trekken
Uw zieleleven aan u zelf te ontdekken.
Zoo ga dan, en vereeuwig die gij mint!
Ween uit uw wilde smart in rhythmisch vloeien -
Niet als de dwaas, die lof van dwazen wint,
En waant de wereld met een spel te boeien
Van woorden, koud en ijdel als de wind -
Neen laat in ieder woord uw tranen gloeien...
Dán is het, dat een ieder met u weent,
Wanneer gij zegt, niet wat gij zoekt, maar meent.
| |
| |
Wees daarom steeds eenvoudig als Natuur -
En dek niet door een drom van duistre beelden
De leêgte van uw werk, als door een muur -
Schoon zij een omzien ook de zinnen streelden,
Zij zetten 't hart, het harte niet in vuur,
Die een'ge bron van 's levens smart en weelden;
En grif dit gulden woord in hechten steen:
Wees nooit een ander, maar u-zelf alleen!’
‘Volg daarin 't spoor van dien eerwaarden Bard,
Die, nog na 't eind van tienmaal zeven jaren,
Met grijzend haar, maar immer groenend hart,
Ten voorbeeld staat van wie daar stil hem staren
In 't minnelijk gelaat, tot elk - verward,
Dat zóo de zachtste vriend'lijkheid kan paren
Met waardigheid en eed'len ernst - niet weet,
Ziet hij den Leeraar, Dichter of Profeet...
O, jongeling! zie, hoe zijn land hem telt,
Bij wie haar 't dierste zijn om woord of daden -
En hoe hij liefderijk die eer vergeldt
Met vollen krans op krans van “Najaarsbladen”,
Wier sappig groen zoo frisch en jeugdig zwelt
Als de eerste knoppen op de ontloken paden: -
Wie zingt als hij - al is 't met zwakker toon -
Wint voor zich-zelf en voor zijn land de kroon!’
|
|