Julia (onder ps. Guido)(1885)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende XXXVII. Musa mystica. Een wezen is er, dat mij niet verlaat, Éen trouwer dan de smart, die soms wel plach Op eens te wijken voor een wilden lach, Wanneer de waanzin me in de ziele slaat: Ik zie des nachts haar schemerend gelaat In ieder mijner droomen, en ik mag Haar soms nabij zijn, als ik droom bij dag, Dolend daarbuiten, waar mijn voet slechts gaat. [pagina 71] [p. 71] Dan wane ik wel, dat met een loom gerucht Van wijd-ontplooide wieken, ze uur aan uur Me omwuift... daar strek ik de armen... maar te gauw... Zíj wil geen wedermin - en 'k zie nog flauw Een rassche schaduw vlotten op 't azuur, En hoor haar zachte lachen in de lucht... Vorige Volgende