Julia (onder ps. Guido)
(1885)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
Gij mocht alleen driedubblen lauwer winnen,
Waar andrer hoofd een enkle palm omschiet! -
Maar waar het niet een al te stout beginnen
Uw lof te vlechten in mijn vluchtig lied
O, eeuw'ge veste! waar der eeuwen stroom op stiet?
Het zij - en moet ik vallen in de vlucht,
Waartoe mijn zwakke ziel zich gaat bereiden,
Met rasschen zwier en ruischend wiekgerucht -
Wie door de Muze zich omhoog liet leiden,
Kan met een ongeschokt gemoed verbeiden
Na 't stoute stijgen ook een steilen val:
Zij zal haar reddende armen onderbreiden,
En, zonder lauwer, zonder zang en schal,
Hem zachtkens zetten in der eeuwigen getal.
Zal dan mijn lier op velerhande wijzen,
Driewerf gewijde stad! uw eeuwige eer
Met, haar vergankelijke tonen prijzen
Van de' eersten oorsprong, en door elken keer
Van 't wisselvallig lot u volgend, éer
Bezwijken in haar zwaai en zwellend bruisen,
Dan aan het eind der steile bane weêr
Zacht te vervloeien in een klagend ruischen,
Zooals wen avondwinden door de boomen suizen?
Of zal ik melden, hoe die trotsche trits
Bij u, en u alleen tot éen geklonken,
Drievoude glorie, die, in flits bij flits,
| |
[pagina 65]
| |
Door de eeuwen heen uw voorhoofd heeft omblonken,
Nog thans voor u de harten kan ontvonken -
Hoe, nadat oorlogsroem en grootheid vloôn,
God-zelf u nieuwen luister heeft geschonken,
Als hoogst orakel van zijn heilgeboôn,
En steeds de Kunst u koos tot immer-nieuwe woon?
Maar neen, mijn ziel! dit latere geslacht
Heeft voor het luchte spel der luit slechts ooren,
En 't luistert langer niet naar de ijdle klacht,
Waarmeê de dichter alles, wat geboren
En weêr vergaan is, en het lang verloren,
Maar nooit vergeten, schoone en groote groet...
Wat toeft ook gij dan in de wufte koren
Der jeugd te treên met lichtgeschoeiden voet,
Te kweelen als weleer van minnesmarten zoet?
Ik wil - maar weet niet wat mijn hand weêrhoudt,
Den toon te ontboeien van mijn eigen lijden,
Wanneer mijn ziel naar uw verleden schouwt,
O, telg der eeuwen! en den stroom der tijden
Als spelend langs uw fieren voet ziet glijden -
Maar Gij heft eeuwig in den kalmen nacht
Het hoofd omhoog, 'wijl, vallend langs uw zijden,
Het smetloos purper van uw vorstenmacht
Toont met der jaren tal een telkens dieper pracht.
Gij leedt, maar lijdend zijt gij niet bezweken -
Gij streedt, maar strijdend wont gij nieuwen trots,
| |
[pagina 66]
| |
En wat een menschenmond niet uit mag spreken,
Een zee van jammeren, in dof geklots,
Sloeg eeuwig om uw schedel. Als een rots
Onwrikbaar staat, wanneer de waatren wassen,
Zoo stondt ge in heerschappij! en of ook plots
Een Nero met zijn bliksem u verrasse -
Gij vielt in vlammenneer, maar hieft u weêr uit de assche!
Onsterflijk zegeviert ge, en zal dan ik,
Wiens hand de spanne vat van luttel dagen,
De dwaze wenschen van een oogenblik,
Ik, sterfelijke schaduw, met gestaêgen
En eeuwig-ijdlen jammertoon beklagen?...
Gij maandet me al te láng, een man te zijn,
En 's levens smarten als een man te dragen!
Wat zijn ze, o Moeder, bij uw eeuw'ge pijn?
Onsterflijk is de daad - al 't andere is een schijn.
Gij leedt, en droegt, en deedt, en hebt verwonnen -
Nog slaat uw naam ons allen met ontzag!
En na het eind van millioenen zonnen,
Maakt men eerbiedig, als op dezen dag,
Van U, en vielt ge, van uw val gewag! -
Gij leerdet me als een god, een nimmer-moeden,
Met koninklijk gebaar en kalmen lach,
Veilig te wandlen op des levens vloeden,
En de eigen ziel te temmen in haar wildste woeden.
| |
[pagina 67]
| |
Een god te zijn als gij, maar niet alleen
In de ijzren kalmte van een eindloos lijden -
Door 't donkre woeden veler stormen heen,
En in de barning van een reuzig strijden,
Zijn naam te griffen in het boek der tijden,
Als gloênde letters op granieten wand -
Dat is een lot, waaraan het waard te wijden
Een menschenleven is, en hart en hand,
Of ook ons sterflijk deel in 't onderwinden strand'!
|
|