Julia (onder ps. Guido)(1885)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] XXXII. Afscheid van Sicilië. Het is beslist: ik ga, ik ga naar Rome, Want mij mishaagt dit eiland van ellend: Het schip ligt reede, en of ik wederkome Weet Hij alleen, die onze toekomst kent. Ik kwam hier jong, onkundig van de smarte, Een hart vol liefde en lust en levensmoed... Ik ga weer heen met een gebroken harte, Een grijsaard naar den geest... met jeugdig bloed! Ik leerde hier voor 't eerst het leven kennen In al zijn zoetheid en zijn bittre pijn: Eén oogenblik aan 't hoogst geluk gewennen, Om dan voor de eeuwigheid vervloekt te zijn! Ik mocht hier alle heil en liefde droomen En zag een hemel voor mij opengaan... Maar 't allerliefste werd mij plots ontnomen, En eenzaam bleef ik aan den drempel staan. En dat deedt gij mij aan, o land van lagen, Verborgen lagen en geheim verraad! Gij hebt die eeuw'ge wonde mij geslagen, En met mijn hartebloed uw lust verzaad! [pagina 61] [p. 61] Want uw natuur is als de veile schoone Die liefkoost, 'wijl ze inwendig zint op roof, Of de adder, die, éér ze in haar toorn zich toone, Het lijf in schitterende kronkels schoof: Zíj pronkt en lonkt en lacht en aêmt bezieling, En legt haar weelderige vormen bloot - Doch in haar ingewand daar broeit vernieling, En achter 't schoone masker grijnst de dood. Maar als natuur zijn meestal ook de menschen, Zij drukt haar stempel op gelaat en geest, En zoo ook schiept ge úw zonen naar uw wenschen... Van buiten engel, maar van binnen beest! Ik houd niet van dien fellen glans der oogen, Want hij kan flitsen als een bloot stilet - En 't cierlijk wuiven van die hand is logen, Want zij heeft even snel een dolk gewet. Die vloeibre taal van welbesneden lippen, Mij eens zoo lief, is nu sirenenzang - En al dier kleine voetjes rhythmisch trippen Gelijkt het snelle schuiflen eener slang: Want ijdel is der zinnen loutre streeling - En alle gratie, waar geen hart in huist, Valsch, als der waterbellen bonte speling, Vervloeid voor 't eerste zuchtje, dat er suist. [pagina 62] [p. 62] Dan min ik eer den steilen trots van 't Noorden, Dien zelfs de macht der Liefde niet verbreekt, En de open stroom dier welgewikte woorden, Waaruit de vastheid van het willen spreekt. Dan roem ik hoog de' onwrikbren moed dier mannen Wier leven éene worstling was, éen doel - Maar alle kracht is uit dit land gebannen, En list en wellust heerschen op haar stoel. Maar, ach! waartoe, waartoe u dus te smaden, O land! en vloeken op uw hoofd te laân? Gij hebt mij om mijn dierste pand verraden - Maar ik, ik loon uw wreedheid... met een traan. Vaarwel dan, bakermat van zooveel grootheid, Vervlogen grootheid en gestorven gloed! Niet Gij, het noodlot sloeg mij in zijn snoodheid, En ik vergeef u met mijn laatsten groet. Vaarwel, vaarwel! het was mij eens gegeven, Te leven en genieten in uw pracht - Zoo zult Gij steeds in mijn herinn'ring zweven, En gij, geliefde doode, sluimer zacht! Vorige Volgende