| |
XXIX.
Herdenking.
Ik kan het niet bevatten: mij verlaten...
En zonder bede of blik of laatsten groet!
Ik hoor den toon nog van haar minnig praten
En 't zachte trippen van haar teedren voet...
Ach! kan een droom den droeven ook niet baten,
Toch blijft een droom den droeven altijd zoet!
En 'k hoor zoo gaarne naar mijn wilde droomen,
Die zeggen: ‘ween niet! zij zal wederkomen’...
Ja, zij zal wederkomen: want ik zie,
Bij dag, bij nacht, haar beeltnis mij omzweven,
En ik gevoel: 't is meer dan fantasie,
Als geestenlippen mij die kussen geven.
Haar stemme ruischt in iedre melodie,
En menigmaal als ik, door smart gedreven,
Me in 't menschlijk woelen dring - o, zoete schrik! -
Is 't of mijn oog haar oog ontmoet... één blik!
| |
| |
Maar ach! te ras is weer die waan verzwonden,
En alles om mij heen is leeĝ en koud:
De lieve schimme, die 'k reeds had omwonden -
't Is ijle lucht, wat ik in de armen houd!
Geen teeken wordt van over 't graf gezonden,
En dwaas de sterfling, die op droomen bouwt!
Van al mijn schatten bij der liefste leven
Is niets mij dan de erinnering gebleven...
Erinnering! o, bitterzoete drank!
O leven na den dood! maar min gelijkend
Het zoete leven zelf dan de ijdle klank,
De wederklank, de stemme, die bezwijkend
Een zwakker baart; of dan de laatste sprank
De hooge vlammen tot den hemel reikend:
O guichelspel der zinnen met het hart!
O diepe wel van eeuwig-nieuwe smart!
Maar laat ik U niet smaden, die geboren
Uit trouwe liefde zijt en trouwer dood!
Hoe menigwerf in mijmering verloren,
Legde ik het hoofd in uwen zachten schoot,
Wijl gij, mocht ook uw hand mijn hart doorboren
Met de eigen hand mij milden balsem boodt:
Gij zijt mij dierder dan een drup uit Lethe:
Gedenken wil ik liever dan vergeten.
Ja, alles wat mij rest van vroeger heil,
Is thans een lok, een bloem.... geringe gaven!
| |
| |
Maar 'k heb ze voor geen goud ter wereld veil...
Mijn hart, mijn hart, dat ligt er in begraven,
Hoe 't weenend oog ook op die schatten wijl',
Ik kan mij niet genoeg aan de' aanblik laven:
Ik leg ze in de eeuwigheid niet van mij af -
Zij zullen met mij dalen in het graf.
En dan te zoeken naar de tallooze oorden,
Waar nog een teeken van die uren tuigt,
Dat slechts de vooglen onze kussen hoorden,
Waar 't harte heeft gemind, de mond gejuicht -
Totdat in droefenis, te groot voor woorden,
De ontroerde ziel voor haren Schepper buigt -
Ach! al de plekken door haar voet betreden,
Ik mengel er mijn tranen en gebeden...
Dát is nu mijn geluk en laatste troost,
Het zoet verleden voor den geest te halen -
Te voelen, dat mijn ziel bij haar nog poost,
Terwijl mijn voeten verre van haar dwalen -
En 't zij de zon verrijst in 't gloeiend oost,
Of gaat in 't schemervallig westen dalen -
Eén blij vertrouwen bleef mij immer bij:
Dat Julia niet stierf, maar leeft in mij...
Ja, Julia bleef mijn ook na het sterven:
De macht der liefde is sterker dan het graf!
Al moet ik hier op aarde ook eenzaam zwerven,
Zoo wreed niet is de God, die mij haar gaf,
| |
| |
Dat ik voor eeuwig haar zal moeten derven:
Zij legde slechts heur stoflijk hulsel af,
Om ginds, in 't licht van Gods gelaat herboren,
Haar lied te menglen in der maagden koren...
Ik zal haar wederzien, en schoon de dag
Nog verre is, dat ik aan haar voet zal zinken,
In onnadenklijk heil, en eeuwig mag
Den heldren glans dier hemelsche oogen drinken -
Toch is 't, of ik die lichte stonde zag
In duizend heimelijke teeknen blinken,
Nu in mijn diepste ziel, als 't daglicht hel,
Dan flauwer in der droomen vluchtig spel.
Zoo ga ik dan op 's levens harde paden,
Met stille stappen, als een eenzaam man -
Geen macht ter wereld is er die mij schaden,
Of nog in dieper jammren storten kan:
En al mijn denken ligt, en al mijn daden,
Mijn gansche leven, in haar hoogen ban...
Of ook de wereld mij een droomer wane -
Voort! voort! de ruste wenkt aan 't eind der bane...
|
|