Julia (onder ps. Guido)
(1885)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
Als Orpheus om Euridice
In droefheid zat bedolven,
En aan den oever van de zee
Zong, bij 't geruisch der golven. -
Hij dacht slechts aan der liefste dood,
En of de nacht ging dalen,
Dan of het rijzend morgenrood
Hem wekte met zijn stralen -
Hij zong, en zag niet hoe daar ging
Door 't woest gebergte waren
Der Bacchen dolle dwarreling,
Met losgereten haren -
En toen de ontzinde schare kwam
Naar de oever nederdraven,
Met rauw gejuil, het oog in vlam,
En zwaaide met haar staven -
Toen viel hij zonder klacht en sloot
Zijne oogen, wijl 't bebloede
En bleek-verwrongen hoofd nog vloot,
Al zingende, op de vloeden...
Ach! mocht ook mijn verstervend hart
Zoo'n snelle doodsuur dagen,
Waar nu de Furies van de smart
Met lange rukken knagen!
| |
[pagina 54]
| |
Of mocht ik in een enklen zang
Mijn smarten allen gieten,
Om met den laatsten citherklang
In tonen te vervlieten!...
|
|